[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 september 2011, 11/2714 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 29 september 2011 opnieuw een beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
De rechtbank heeft het beroep tegen het nadere besluit ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 maart 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid.
1.2. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau dat appellante beschikt over een bankrekening bij de Rabobank (Rabobankrekening) met daarop een tegoed van € 14.726,-- op 31 december 2007 en € 0,00 op 31 december 2008, heeft het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Uit dit onderzoek is het volgende naar voren gekomen. De Rabobankrekening is op 14 juli 2008 opgeheven. Het volledige saldo op dat moment van € 12.658,12 is op 15 juli 2008 overgeboekt naar een bankrekening bij de ING (ING-rekening). De ING-rekening staat op naam van de ouders van appellante. Het saldo van de ING-rekening bedroeg van 2 oktober 2008 tot 22 november 2008 € 12.743,52. Op laatstgenoemde datum zijn van de ING-rekening twee bedragen per kas opgenomen, van € 5.000,-- en € 2.000,--. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 december 2010. In dat rapport staat onder meer dat het vermogen van appellante met ingang van 1 november 2008 opnieuw moet worden vastgesteld, dat hierbij het resterende saldo op de Rabobankrekening van € 12.658,12 volledig moet worden meegenomen en dat als gevolg daarvan het vermogen van appellante de van toepassing zijnde vermogensgrens met € 4.108,12 overschrijdt.
1.3. Bij besluit van 8 december 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2008 tot en met 30 december 2009 (periode in geding) met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5.202,07 bruto. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante een spaarrekening dan wel het restant vermogen op die rekening heeft verzwegen en als gevolg daarvan over genoemde periode over te veel vermogen heeft beschikt.
1.4. Bij besluit van 14 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de intrekkingsgrondslag gewijzigd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Hieraan is voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft weliswaar niet de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, maar dat neemt niet weg dat het saldo op de ING-rekening van € 12.743,52 vermogen is dat aan haar moet worden toegerekend. Het feit dat appellante het vermogen op de Rabobankrekening in zijn geheel heeft overgemaakt naar de ING-rekening betekent niet dat zij niet langer de beschikking heeft over dat vermogen. Zij kan immers via haar ouders beschikken over het geld. Dit wordt bevestigd in de in bezwaar overgelegde verklaring van de vader van appellante van 8 maart 2011 (verklaring van 8 maart 2011). Uit deze verklaring blijkt dat er diverse uitgaven voor appellante zijn gedaan. Daarnaast zijn er op 22 november 2008 twee kasopnames gedaan. Appellante beschikte dus direct dan wel indirect over het saldo op de ING-rekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd voor zover dit ziet op de terugvordering en bepaald dat het college in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van de intrekking heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen (waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen):
“De rechtbank is (…) van oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat eiseres feitelijk gebruik maakte van [de ING-rekening] en dus redelijkerwijs over (de tegoeden op) die rekening kon beschikken. De rechtbank acht hierbij met name van belang dat, nadat eiseres haar spaargeld had overgeboekt naar de [ING-rekening], van laatstgenoemde rekening betalingen zijn gedaan die, zoals door eiseres ter zitting is erkend, ten goede kwamen aan eiseres.” Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college bevoegd was de kosten van de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen, maar dat het, wat betreft de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt, verzuimd heeft in te gaan op de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat appellante redelijkerwijs over de (tegoeden op de) ING-rekening kon beschikken. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Voor zover de overweging van de rechtbank dat van de ING-rekening betalingen zijn gedaan die ten goede kwamen aan appellante al juist is, gaat het te ver om aan te nemen dat appellante ook over het vermogen op de ING-rekening zou kunnen beschikken. Zij is daarvoor immers geheel afhankelijk van degene op wiens naam de rekening staat. Uit niets kan worden opgemaakt dat de bedragen die nadien van de ING-rekening zijn opgenomen ten goede zijn gekomen van appellante.
3.2. Tevens heeft appellante verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de eventueel niet uitbetaalde WWB-uitkering vanaf het moment dat betaling had dienen plaats te vinden indien een rechtmatig besluit was genomen, tot aan de dag van algehele voldoening.
3.3. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij het nadere besluit het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2010 opnieuw ongegrond verklaard. De raad zal het nadere besluit met overeenkomstige toepassingen van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, van de Awb in zijn beoordeling betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In die situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.2. In het geval van appellante staat de ING-rekening op naam van haar ouders, zodat de in 4.1 bedoelde situatie zich hier niet voordoet. Aangezien het na bezwaar gehandhaafde besluit van 8 december 2010 een voor appellante belastend besluit is, rust op het college de bewijslast aannemelijk te maken dat het op 1 november 2008 op de ING-rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellante op dat moment beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.3. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellante in de periode in geding feitelijk gebruik maakte van de ING-rekening en zelfstandig over het tegoed op deze rekening kon beschikken. In het bijzonder blijkt uit die gegevens niet dat appellante in die periode een bankpasje van de ING-rekening had en/of gemachtigd was om van die rekening gebruik te maken. De beschikbare gegevens bieden evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat, gelet op de wijze waarop in de periode in geding gebruik is gemaakt van de ING-rekening, appellante redelijkerwijs kon beschikken over het tegoed op deze rekening. De verklaring van 8 maart 2011 is op zichzelf, noch in samenhang bezien met hetgeen appellante ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, voldoende om die conclusie te kunnen trekken. Weliswaar komt uit de verklaring van 8 maart 2011 en het verhandelde ter zitting van de rechtbank naar voren dat de ouders van appellante haar spaargeld beheerden en met dat geld spullen voor haar hebben gekocht, maar dat dit ook nog het geval was in de periode in geding blijkt niet uit het beschikbare bankafschrift van de ING-rekening. Daaruit valt slechts op te maken dat het saldo op de ING-rekening op 1 november 2008 iets hoger was dan het bedrag dat appellante op 15 juli 2008 had overgemaakt, dat op 24 november 2008 twee bedragen per kas zijn opgenomen tot een bedrag van in totaal € 7.000,-- en dat het saldo op de ING-rekening op 24 november 2008 € 5.743,52 bedroeg.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3 heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat het op 1 november 2008 op de ING-rekening staande tegoed een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellante op dat moment beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Vaststaat dat de overige vermogensbestanddelen die het college heeft betrokken bij de vaststelling van het vermogen van appellante per 1 november 2008 de toepasselijke vermogensgrens niet te boven gaan. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellante vanaf 1 november 2008 niet beschikte en ook niet redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust.
4.5. De rechtbank heeft hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 8 december 2010 te herroepen. Dit besluit berust immers op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld bij een nieuwe beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar.
4.6. Nu de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, is de grondslag aan het nadere besluit komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
5.1. Om redenen van doelmatigheid zullen de in de aangevallen uitspraak gegeven bepalingen over proceskosten en griffierecht van de vernietiging worden uitgezonderd.
5.2. Het college zal worden veroordeeld in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in hoger beroep en op € 874,-- in bezwaar voor verleende rechtsbijstand.
6. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat van het niet uitbetalen van bijstand aan appellante geen sprake geweest. Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over niet uitbetaalde bijstand dient daarom te worden afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 april 2011;
- herroept het besluit van 8 december 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 april 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.