ECLI:NL:CRVB:2012:BW5556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5532 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een aanvraag om bijstand heeft ingediend op 4 januari 2010 op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft deze aanvraag op 10 maart 2010 afgewezen, omdat uit onderzoek bleek dat de appellant niet op het opgegeven adres verbleef. De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 27 maart 2012 heeft de appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.J. de Kaste, zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank toegelicht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie, wat noodzakelijk is om het recht op bijstand vast te stellen. De appellant heeft verklaard dat hij sinds het faillissement van zijn bedrijf in november 2008 geen inkomsten heeft en voornamelijk leeft van de steun van vrienden. Hij heeft echter geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien.

De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting zoals gesteld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of de appellant in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/5532 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 31 augustus 2010, 10/890 en 10/762 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Voor appellant is mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 4 januari 2010 een aanvraag om bijstand ingediend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 10 maart 2010 afgewezen, op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet op het door hem opgegeven adres verblijft.
1.3. Bij besluit van 11 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat niets bekend is over de daadwerkelijke verblijfplaats van appellant in de periode van
4 januari 2010 tot 10 maart 2010 en dat appellant niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 januari 2009. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand voor de periode van belang niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hier te beoordelen periode is door de rechtbank vastgesteld op de in hoger beroep niet bestreden periode van
29 januari 2010 tot en met 10 maart 2010.
4.2. Appellant heeft ter zitting de beroepsgronden gericht op de woonsituatie ingetrokken, omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat zijn woonsituatie in het te beoordelen tijdvak kon worden vastgesteld. Dat betekent dat alleen nog ter beoordeling voorligt of appellant voldoende informatie heeft verschaft over zijn financiële situatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.3. Het is voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. In het geval van appellant was het antwoord op de vraag waarvan hij in de periode tot aan de aanvraag heeft geleefd van belang voor de beantwoording van de vraag of hij op en na de datum van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4. Het college heeft appellant op 29 april 2010 verzocht om met objectieve en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien na 1 januari 2009.
4.5. Appellant heeft toegelicht dat hij geen inkomsten uit arbeid of uitkering ontvangt sinds het faillissement van zijn bedrijf in november 2008. Er is een schuld van € 35.000,--. Hij leeft voornamelijk van de steun van vrienden. Appellant heeft niet de belastingaangifte en belastingaanslag over het kalenderjaar 2009 overgelegd, waar het college om had verzocht. Uit de overgelegde belastingaangifte van het daaraan voorafgaande jaar 2008 blijkt dat hij in dat jaar geen inkomsten heeft genoten. De hulp die twee stichtingen hem hebben geboden, heeft volgens zijn verklaring betrekking op het afwikkelen van zijn onderneming en betreft dus niet het voorzien in het levensonderhoud. Appellant heef ter onderbouwing van zijn stelling dat vrienden hem hebben bijgestaan twee e-mailberichten ingebracht. In het eerste e-mailbericht van 18 mei 2010 verklaren de heer en mevrouw [G.-H.] dat appellant van hen een aantal maanden kost en inwoning heeft ontvangen en gebruik kan maken van de firma-auto. Zij hebben hem het appartement boven hun restaurant aangeboden toen hij zonder woning kwam te zitten en hij kon dagelijks met hen mee-eten. In het tweede e-mailbericht van 30 juli 2010 hebben de heer en mevrouw [G.] daaraan toegevoegd dat appellant nog steeds kost en inwoning ontvangt.
4.6. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij hiermee voldoende gegevens heeft verstrekt om zijn recht op bijstand te kunnen beoordelen en voldoende duidelijk heeft gemaakt hoe hij leefde. De verklaringen van de heer en mevrouw [G.-H.], die zien op de situatie vanaf de ontruiming van de woning van appellant op 21 juli 2009, zijn daarvoor ontoereikend te achten. Niet is duidelijk geworden hoe appellant heeft voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan buiten de kosten van huisvesting en eten. Het college heeft er terecht op gewezen dat de kosten van levensonderhoud meer omvatten dan alleen kosten van huisvesting en eten, onder andere ook de kosten van persoonlijke verzorging, het onderhouden van sociale contacten en de kosten van telefoon. Het college heeft op grond van de correspondentie met appellant vastgesteld dat hij gebruik maakt van een mobiele telefoon, internet en een postbusnummer waaraan kosten zijn verbonden.
Verder blijkt uit door het college overgelegde gegevens van de Dienst Wegverkeer dat appellant ten tijde van de bijstandsaanvraag een auto op zijn naam had staan, waarvan het kenteken op 17 mei 2010 ongeldig is verklaard. Ook al maakte appellant gebruik van de firma-auto van de heer en mevrouw [G.-H.], zoals gesteld, dan nog waren aan de op zijn naam staande auto vaste lasten verbonden. Uit de ingeleverde bankafschriften, die niet volledig zijn, blijkt slechts incidenteel van betaling van kleine bedragen, maar daaruit valt niet te herleiden hoe appellant in alle hiervoor bedoelde kosten heeft voorzien. Ook is niet gebleken dat appellant in verband met de voldoening van deze kosten schulden heeft opgebouwd.
4.7. Appellant heeft gesteld dat hem ter zitting van de rechtbank ten onrechte geen toelichting is gevraagd op de eerst bij die gelegenheid door het college opgeworpen kwestie van de afbetaling van een huurschuld door appellant. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door hem niet expliciet in de gelegenheid te stellen te reageren op die stelling, faalt dat betoog. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat nadat dit punt door het college naar voren was gebracht, zowel appellant zelf als zijn gemachtigde nog het woord hebben gevoerd en aldus in de gelegenheid waren daarop te reageren. Ook in hoger beroep had appellant nog de gelegenheid om onderbouwd met bewijsstukken met nadere informatie daarover te komen.
4.8. Gelet op hetgeen in 4.6 is overwogen moet worden geconcludeerd dat de informatie die appellant heeft verstrekt niet voldoende was om inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Het college heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD