het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 december 2009, 09/1577, 09/1578 en 09/871 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2), beiden wonende te [woonplaats]
Datum uitspraak: 8 mei 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkenen heeft mr. M.A. Wellen, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Wellen. Voor betrokkene 2 is mr. Wellen verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 ontving sinds 1 juli 1989 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij is van 2 juli 1979 tot 14 januari 1998 gehuwd geweest met betrokkene 2. Sinds 4 maart 2003 staat zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Nijmegen (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] (adres 1). Betrokkene 2 staat sinds 22 september 2006 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] (adres 2). Op adres 2 staat sinds 1 december 2006 ook ingeschreven [E.] (E), de - toenmalige - partner van betrokkene 2. In de periode vóór 22 september 2006 heeft betrokkene 2 achtereenvolgens in de GBA ingeschreven gestaan: op het adres [adres 3] (van 1 november 2001 tot 25 februari 2005), onbekend (van 25 februari 2005 tot 30 juni 2005), op het adres [adres 5] (van 30 juni 2005 tot 5 september 2005) en op het adres [adres 6] (van 5 september 2005 tot 22 september 2006, adres 3). Op adres 3 heeft in de periode van 21 september 2005 tot 1 december 2006 ook E ingeschreven gestaan.
1.2. Naar aanleiding van een interne schriftelijke fraudemelding van de casemanager van betrokkene 1 heeft Bureau Handhaving van de Afdeling Zorg en Inkomen Gemeente Nijmegen (Bureau Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben in de periode van 3 juni 2008 tot en met 7 juli 2008 waarnemingen bij de woning van betrokkene 1 plaatsgevonden, is op 3 juli 2008 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op adres 1, zijn bewoners van de [straat adres 1] en de [straat adres 2] als getuigen gehoord en zijn betrokkenen als verdachten verhoord. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Formulier van 23 juli 2008.
1.3. In de onderzoeksbevindingen van Bureau Handhaving heeft appellant aanleiding gezien om bij besluit van 21 augustus 2008 de aan betrokkene 1 verleende (bijzondere) bijstand met ingang van 4 maart 2003 in te trekken en de gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand over de periode van 4 maart 2003 tot en met 21 augustus 2008 van betrokkene 1 terug te vorderen tot een bedrag van € 84.021,90. Bij besluit van dezelfde datum heeft appellant een bedrag van € 83.991,05 mede teruggevorderd van betrokkene 2. Aan deze besluiten heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkenen, zonder dat betrokkene 1 daarvan bij appellant melding heeft gemaakt, vanaf 4 maart 2003 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB met elkaar hebben gevoerd.
1.4. Betrokkenen hebben tegen de besluiten van 21 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant onder meer nog een nadere getuigenverklaring ingebracht van bewoners van de [straat adres 2] die al eerder een verklaring hadden afgelegd. Verder heeft appellant verklaringen ingebracht van de bewoonster van adres 3 en van de buurvrouw van adres 3. Bij twee afzonderlijke besluiten van 3 maart 2009 en 10 maart 2009 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren van betrokkenen ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij overwogen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Aangezien uit het huwelijk van betrokkenen kinderen zijn geboren, is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van toepassing. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of betrokkenen in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd bepalend is of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat betrokkene 2 in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 1. De rechtbank heeft in de overwegingen voorts tot uitdrukking gebracht dat appellant nieuwe besluiten moet nemen op de bezwaren van de betrokkenen tegen de besluiten van 21 augustus 2008.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen wel voldoende feitelijke grondslag bieden voor zijn standpunt dat betrokkene 1 in de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2. Ter aanvulling van de feitelijke grondslag heeft appellant in hoger beroep onder meer een getuigenverklaring van E van 9 februari 2010 ingebracht. Voorts heeft appellant nadere getuigenverklaringen ingebracht van twee bewoners van de [straat adres 1] die al eerder verklaringen hadden afgelegd (D en H). Daarnaast heeft appellant een getuigenverklaring ingebracht van een bewoner van deze straat die nog niet eerder als getuige was gehoord (G) en die samenwoont met een bewoner die wel al eerder als getuige een verklaring had afgelegd (S).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in dit geding te beoordelen periode loopt van 4 maart 2003 tot en met 21 augustus 2008 (periode in geding).
4.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkenen in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. Tijdens de 27 waarnemingen bij de woning van betrokkene 1, waarvan het merendeel vroeg in de ochtend om ongeveer 7.00 uur, is slechts tweemaal waargenomen dat betrokkene 2 de woning van betrokkene 1 verliet en is betrokkene 2 daarnaast slechts driemaal bij de woning van betrokkene 1 gesignaleerd. Voorts is tijdens de waarnemingen de witte Volkswagen Transporter, die betrokkene 2 gebruikte voor schoolvervoer van zijn jongste zoon, veelvuldig aangetroffen voor de woning van betrokkene 2. De enkele aanwezigheid van deze auto voor de woning van betrokkene 2 is echter, anders dan appellant meent, onvoldoende om de aanwezigheid van betrokkene 1 aldaar te kunnen vaststellen. Te meer, omdat de auto in de periode waarin de waarnemingen plaatsvonden niet langer op zijn naam stond, maar op die van één van de dochters van betrokkenen. Bovendien heeft appellant zelf te kennen gegeven dat de waarnemingen waarbij betrokkene 2 is gezien, op één na zouden kunnen worden verklaard door het ophalen van de jongste zoon.
4.4. Weliswaar is tijdens het huisbezoek op 3 juli 2008 om 7.30 uur vastgesteld dat betrokkene 2 de afgelopen nacht in de woning van betrokkene 1 had verbleven, maar hetgeen tijdens dat huisbezoek is waargenomen en verklaard biedt onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 1.
4.5. Appellant heeft ter zitting van de Raad, desgevraagd, bevestigd dat de getuigenverklaringen van de vier buurtbewoners van de [straat adres 1] de belangrijkste bewijsmiddelen zijn. Deze verklaringen zijn onvoldoende specifiek om daaraan voor de periode in geding conclusies te verbinden wat betreft het hoofdverblijf van betrokkene 2, nog daargelaten dat slechts één buurtbewoner, te weten D, gedurende de gehele periode in geding in de [straat adres 1] heeft gewoond; H heeft tot februari 2008 in deze straat gewoond en S en G vanaf december 2007. De - vier - buurtbewoners van de [straat adres 1] hebben verklaard dat zij betrokkenen op de getoonde foto’s herkennen als de bewoners van adres 1 en dat betrokkene 2 gebruik maakte van de witte Volkswagen Transporter. Verder hebben de buurtbewoners D, H en G gezien dat betrokkenen regelmatig met deze auto weggingen en dan weer met boodschappen terugkwamen. H heeft nog verklaard dat betrokkenen altijd samen waren en dat zij hen dagelijks zag. G heeft verklaard dat zij tot half 2008 zowel de man als de vrouw bijna dagelijks in de buurt, en bij adres 1, heeft gezien en dat zij sterk de indruk had dat het een gezin betrof, bestaande uit een man, een vrouw en kinderen. Geen van deze verklaringen bevat echter concrete feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat betrokkene 2 in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 1. In het bijzonder bevatten de getuigenverklaringen geen specifieke en gedetailleerde waarnemingen dat betrokkene 1 daadwerkelijk op adres 1 woonde, zoals de vier buurtbewoners hebben verklaard.
4.6. De verklaringen van de bewoners van de [straat adres 2] en van [straat adres 6] zijn noch op zichzelf, noch in samenhang bezien met de verklaringen van de bewoners van de [straat adres 1] en de overige onderzoeksbevindingen toereikend om te kunnen concluderen dat betrokkene 2 in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 1. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat E op 9 februari 2010 als getuige tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat zij samen met betrokkene 2 van september 2005 tot en met december 2006 heeft ingewoond bij haar broer en schoonzus op adres 3 en dat zij nadien met betrokkene 2 heeft samengewoond op adres 2.
4.7. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Appellant heeft geen besluiten genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Daarom zal de Raad, gelet op het belang om tot een finale beslechting van het geschil te komen, gebruik maken van de hem op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht toekomende bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Aan de besluiten van 21 augustus 2008 kleeft immers hetzelfde gebrek als aan de bestreden besluiten en gelet op het tijdsverloop is het niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Om die reden zullen de besluiten van 21 augustus 2008 worden herroepen. Hieruit volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen voor zover daaruit volgt dat appellant nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkenen moet nemen, en de aangevallen uitspraak zal bevestigen voor het overige.
6. De Raad zal van appellant een griffierecht heffen gelet op artikel 22, derde lid, van de Beroepswet. Weliswaar blijft de aangevallen uitspraak niet (volledig) in stand, maar het te vernietigen onderdeel van de aangevallen uitspraak is nodig om tot een finale beslechting van het geschil te komen en houdt geen verband met een (deels) geslaagd hoger beroep.
7. Voorts bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van betrokkenen. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep en op € 966,-- in bezwaar voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daaruit volgt dat appellant nieuwe besluiten op de bezwaren van betrokkenen moet nemen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- herroept de besluiten van 21 augustus 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 3 en 10 maart 2009;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.840,--;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.