ECLI:NL:CRVB:2012:BW4591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5801 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de vermogensgrens bij bijstandsverlening en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De zaak betreft de herziening van bijstandsverlening aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Almere, die was gebaseerd op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Appellante had bijstand ontvangen op basis van de Algemene bijstandswet, maar het college stelde vast dat zij een bankrekening had met een aanzienlijk saldo, wat leidde tot de conclusie dat zij de vermogensgrens had overschreden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 15 september 2005 een bedrag van € 67.000,-- op haar bankrekening had staan, terwijl haar vrij te laten vermogen op dat moment al volledig was benut. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze bankrekening niet te melden, wat resulteerde in de herziening van haar bijstandsverlening over de periode van 15 september 2005 tot 1 juni 2006. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad benadrukte dat tijdens een ononderbroken periode van bijstandsverlening slechts éénmaal een bedrag ter hoogte van de toepasselijke vermogensgrens kan worden vrijgelaten. De beroepsgronden van appellante, waarin zij aanvoerde dat haar schulden niet in aanmerking waren genomen en dat het saldo op de bankrekening niet aan haar maar aan haar broer toebehoorde, werden door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat het vermogen van appellante gedurende de gehele periode in geding in de weg stond aan de verlening van bijstand, en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was.

Uitspraak

10/5801 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 september 2010, 10/478 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Voor appellante is verschenen mr. Koppert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.C. van der Moore.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft het college appellante met ingang van 9 september 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet toegekend. Bij dat besluit is het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening vastgesteld op € 3.448,43 negatief en is opgemerkt dat het huidige vermogen van appellante mag groeien met maximaal € 13.398,43. Ter gelegenheid van de omzetting van de bijstandsuitkering naar bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand is het vermogen van appellante bij besluit van het college van 2 juni 2005 vastgesteld op nihil en is opgemerkt dat de grens van het vrij te laten vermogen voor appellante ligt op € 10.210,--. De bijstand is met ingang van 1 juni 2006 beëindigd omdat appellante betaalde arbeid is gaan verrichten.
1.2. Naar aanleiding van een belastingsignaal, inhoudende dat een bankrekening met nummer 5067.69.992 (bankrekening) met een positief saldo op 31 december 2005 van € 41.149,-- op naam van appellante stond, heeft de Sociale Recherche Flevoland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3. Bij besluit van 15 september 2008 heeft het college, gelet op de onderzoeksbevindingen, de bijstand van appellante over de periode van 2 december 2004 tot en met 31 mei 2006 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.607,99 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college het tegen het besluit van 15 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat het hier gaat om een bankrekening op naam van appellante, dat appellante ten aanzien van die bankrekening beschikkingsbevoegd is, dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze bankrekening niet aan het college te melden en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand over de hiervoor vermelde periode niet is vast te stellen.
1.5. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 oktober 2009 (uitspraak 1) het beroep tegen het besluit van 9 december 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft, samengevat, het volgende overwogen:
-de bankrekening stond op naam van appellante en appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het saldo op de bankrekening niet aan haar toebehoorde maar aan haar broer;
-appellante beschikte ten tijde in geding over vermogen in de vorm van het tegoed op de bankrekening;
-van enige onduidelijkheid over het vermogen van appellante ten tijde in geding is geen sprake;
-het college is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Partijen hebben in uitspraak 1 berust.
1.6. Ter uitvoering van uitspraak 1 heeft het college op 12 februari 2010 een nieuw besluit op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Bij het bestreden besluit is de periode van intrekking en terugvordering van de bijstand nader bepaald op de periode van 15 september 2005 tot 1 juni 2006 (periode in geding) en is het bedrag van de terugvordering bepaald op € 11.015,14. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 15 september 2005 een bedrag van € 67.000,-- op de bankrekening is gestort, dat het saldo op de rekening op 26 juni 2006 € 10.993,18 bedroeg en dat het saldo over de gehele hiervoor genoemde periode meer bedroeg dan het maximaal vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft in het hoger beroepschrift aangevoerd, onder verwijzing naar het op 8 oktober 2003 vastgestelde negatieve vermogen van € 3.448,34, dat niet vaststaat dat dit ruim twee jaar later ook nog het geval was en dat ook niet duidelijk is of bij de beoordeling van de situatie per 26 juni 2006 rekening is gehouden met de schulden van appellante. Ter zitting van de Raad is van de kant van appellante nog naar voren gebracht dat het college niet voldoende heeft onderzocht in hoeverre de op de bankrekening staande tegoeden aan de broer van appellante toebehoorden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het oordeel van de rechtbank in uitspraak 1, waarin het standpunt van appellante dat op de bankrekening staande gelden niet aan haar maar aan haar broer toebehoorden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, kan de ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond van appellante niet in de beoordeling worden betrokken.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 6 juli 2010, LJN BN1629) valt het bedrag waarmee het vermogen van de bijstandsgerechtigde kan toenemen zonder dat dit gevolgen heeft voor de voortzetting van de bijstand bij een negatief of op nihil vastgesteld aanvangsvermogen samen met het bedrag van de wettelijke vermogensgrens. Voorts zal gebruikmaking van de maximale vermogensvrijstelling tijdens een ononderbroken bijstandsperiode slechts één keer kunnen geschieden. Voor deze zaak betekent dit dat reeds op 15 september 2005, toen op de bankrekening van appellante een bedrag van € 67.000,-- werd gestort, de wettelijke vermogensvrijstelling geheel was benut. Overigens zou, indien zou moeten worden uitgegaan van het besluit van 8 oktober 2003, ook het in dat besluit vermelde - abusievelijk te hoog vastgestelde - bedrag van € 13.398,43 waarmee het vermogen van appellante nog mocht groeien geheel zijn opgesoupeerd. Met ingang van die datum had appellante, gelet op de hoogte van het beschikbare vermogen, geen recht meer op bijstand. Verder blijkt uit het onderzoek van de Sociale Recherche Flevoland aan de hand van de bankgegevens, dat vanaf 15 september 2005 steeds een aanzienlijk saldo op de bankrekening heeft gestaan, aflopend naar een bedrag van € 16.146,73 op 24 mei 2006. Gelet op de op het bankafschrift van 26 juni 2006 vermelde gegevens mag worden aangenomen dat ook in de periode van 24 mei 2006 tot en met 31 mei 2006 nog sprake was van een aanzienlijk banktegoed.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat niet vaststaat dat haar vermogen steeds - met name aan het eind van de periode in geding - hoger is geweest dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen, omdat geen rekening is gehouden met haar schulden.
4.4. Gelet op de hoogte van de saldi op de bankrekening gedurende de gehele in periode in geding en gelet op wat appellante heeft meegedeeld over (ongeveer) de hoogte van haar schulden, mist dit standpunt feitelijke grondslag. De Raad tekent hierbij aan dat, zoals blijkt uit onderdeel 4.2, de vermogensvrijstelling op 15 september 2005 al geheel was benut. Volgens vaste rechtspraak kan tijdens een ononderbroken periode van bijstandsverlening slechts éénmaal een bedrag ter hoogte van maximaal de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB worden vrijgelaten.
4.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in het standpunt dat het vermogen van appellante gedurende de gehele periode van 15 september 2005 tot en met 31 mei 2006 in de weg stond aan de verlening van bijstand.
4.6. De beroepsgronden slagen dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B. Bekkers.
HD