[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 februari 2011, 10/1281 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellante heeft mr. H.W. Knottenbelt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met registratienummer 11/2936 WIJ, plaatsgevonden op
13 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knottenbelt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Meijer. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante ontving vanaf 1 december 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat bij appellante dagelijks auto’s voor de deur staan en regelmatig een man wordt gezien, heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen verricht, zijn bankgegevens gevorderd, hebben diverse buurtbewoners verklaringen afgelegd en zijn appellante en A. [K.] ([K.]) verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 maart 2010.
1.4. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gevonden om bij drie afzonderlijke besluiten van
18 maart 2010 en 31 maart 2010 de bijstand van appellante per 1 februari 2010 in te trekken, de bijstand over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 januari 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 42.712,99 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
1.5. Bij besluit van 11 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van
18 maart 2010 en van 31 maart 2010 gegrond verklaard voor zover het de intrekking en terugvordering over de periode van
1 juli 2007 tot en met 31 oktober 2007 betreft. Daarbij is het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 38.241,19. Voor het overige heeft het college deze besluiten gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft het volgende aangevoerd. De vijf tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van buurtbewoners zijn niet consistent over het moment waarop [K.] er zou zijn komen wonen en dat ook niet duidelijk is of van een ieder die door de sociale recherche is gehoord ook een verklaring in het dossier zit. Verder verschaffen de gegevens uit het observatieonderzoek geen duidelijkheid over mogelijke samenwoning, aangezien alleen de voertuigen van [K.] in de buurt van de woning van appellante worden waargenomen en [K.] bij de observaties nooit is gesignaleerd. Het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat [K.] in [plaatsnaam 1] heeft gewoond, is onbegrijpelijk. Weliswaar verzorgde appellante incidenteel wel eens een banktransactie voor [K.] maar dit is onvoldoende om wederzijdse zorg aan te nemen. De aangevallen uitspraak is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.3. Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [K.] op 5 januari 2009 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de hier te beoordelen periode van 1 november 2007 tot en met 18 maart 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding is bepalend of appellante en [K.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en voor de periode van
1 november 2007 tot 5 januari 2009 of tevens is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.4. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en [K.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan het adres [adres] te [plaatsnaam 2]. Daarbij is onder meer van belang dat appellante op 1 oktober 2007 tegenover de bijstandsconsulent heeft verklaard dat zij een vriend heeft ([K.]) en dat hij twee tot drie dagen in de week bij haar komt. Voorts komt betekenis toe aan het feit dat [K.] bij de aanhouding van appellante op 10 februari 2010 om 8.30 uur in haar woning aan de [adres] werd aangetroffen. Evenals de rechtbank kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de vijf verklaringen van naaste buurtbewoners van appellante, welke verklaringen worden ondersteund door gegevens uit het observatieonderzoek. De verklaringen van de buurtbewoners, die allen lange tijd daar wonen, zijn specifiek en gedetailleerd en komen voort uit eigen wetenschap. Zij bevatten niet alleen de indruk van de buurtbewoners dat sprake is van bewoning van de woning door appellante en [K.], maar bevatten ook voldoende feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning aan het adres [adres]. Deze buurtbewoners zien [K.] iedere dag in of om het huis. Dat bij de observaties alleen de auto’s van [K.] in de nabijheid van de woning zijn waargenomen en dat hijzelf daar niet is gezien, leidt niet tot een ander oordeel omdat de buurtbewoners toereikend hebben verklaard over zijn aanwezigheid in en bij de woning en ook de aanwezigheid van zijn auto’s daarop duidt. Ook aan deze observaties komt daarom betekenis toe. Voor de stelling van appellante dat er mogelijk andere, niet belastende, verklaringen voor buurtbewoners zijn opgemaakt die niet in het dossier zijn opgenomen, bevatten de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten. De buurtbewoners van wie verklaringen in het dossier zijn opgenomen zijn weliswaar niet eenduidig over het exacte aanvangstijdstip van de samenwoning, maar op één getuige na noemen zij een ingangsdatum die in elk geval vóór of omstreeks 1 november 2007 ligt. Appellante heeft nog aangevoerd dat [K.] van 2007 tot 2009 feitelijk in [plaatsnaam 1] heeft gewoond, maar wat zij ter onderbouwing daarvan naar voren heeft gebracht is ontoereikend om de onderzoeksbevindingen, waaronder begrepen de verklaringen van de buurtbewoners, terzijde te stellen. Uit het vorenstaande volgt dat voor de periode in geding aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning wordt voldaan.
4.6. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.7. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de periode van
1 november 2007 tot 5 januari 2009 ook aan het criterium van wederzijdse zorg werd voldaan. Zo deden appellante en [K.] samen boodschappen, omdat appellante geen auto had, bracht [K.] haar naar Jeugdzorg, heeft [K.] de achtertuin van de woning van appellante opgeknapt en aldaar een hek geplaatst en trad hij voor appellante op in een gesprek met Beter Wonen. Appellante paste op de hond van [K.] en verzorgde die hond ook, en zij heeft ten behoeve van [K.] een aantal maanden huur betaald voor de woning in [plaatsnaam 1] en ook andere betalingen voor haar verricht.
4.8. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.