ECLI:NL:CRVB:2012:BW3776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2936 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om een werkleeraanbod en de weigering van inkomensvoorziening op grond van de Wet Investeren in Jongeren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een inkomensvoorziening aan appellante, die een werkleeraanbod had aangevraagd op basis van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ). Appellante ontving tot 1 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar bijstand werd ingetrokken. Na de intrekking diende zij op 31 mei 2010 een nieuwe aanvraag in voor een werkleeraanbod, omdat haar eerdere uitkering was stopgezet. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg weigerde echter om een inkomensvoorziening toe te kennen, met de stelling dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een gewijzigde situatie.

De Raad oordeelde dat het college een onjuist toetsingskader had gehanteerd bij de beoordeling van de aanvraag. De rechtspraak waarnaar het college verwees, was niet van toepassing op de nieuwe aanvraag, die op een andere rechtsgrondslag was ingediend. De Raad benadrukte dat het college ambtshalve moet vaststellen of de jongere die recht heeft op een werkleeraanbod ook recht heeft op een inkomensvoorziening. Het college had onvoldoende onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante en had niet aangetoond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Raad verklaarde het beroep gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 874,-- aan rechtsbijstand en € 42,28 aan reiskosten vergoed kreeg. De Raad concludeerde dat de weigering van de inkomensvoorziening niet in stand kon blijven, en dat het college opnieuw moest beoordelen of appellante recht had op deze voorziening.

Uitspraak

11/2936 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 april 2011, 11/463 en 11/464 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.W. Knottenbelt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met registratienummer 11/1698 WWB, plaatsgevonden op
13 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knottenbelt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Meijer. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving tot 1 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 18 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2010, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 11 juni 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van heden, registratienummer 11/1698 WWB.
1.2. Appellante, geboren [in] 1988, heeft op 31 mei 2010 een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod op grond van de Wet Investeren in jongeren (WIJ). Zij heeft daarbij als reden voor de aanvraag aangegeven dat de haar eerder verleende uitkering is stopgezet en dat zij daarom een nieuwe aanvraag indient. Het college heeft hierop een onderzoek ingesteld en met appellante een gesprek gevoerd. Bij besluit van 22 oktober 2010, gewijzigd bij besluit van 24 december 2010, heeft het college aan appellante een werkleeraanbod gedaan en te kennen gegeven dat aan haar geen inkomensvoorziening wordt toegekend. Bij besluit van 24 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college acht in onvoldoende mate aangetoond dat sprake is van een gewijzigde situatie en dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WIJ.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 14, eerste lid, van de WIJ, welke wet van kracht was tot 1 januari 2012, bepaalt dat het college het recht op een werkleeraanbod op aanvraag vaststelt.
4.2. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de WIJ stelt het college het recht op een inkomensvoorziening ambtshalve vast, gelijktijdig met de vaststelling van het recht op een werkleeraanbod. Het tweede lid bepaalt dat, indien na de ambtshalve vaststelling, bedoeld in het eerste lid, feiten en omstandigheden die van invloed zijn op het recht op een inkomensvoorziening wijzigen, het college uit eigen beweging, dan wel op een daartoe strekkend verzoek van de jongere, het recht om een inkomensvoorziening opnieuw vaststelt.
4.3. In de Memorie van Toelichting bij de WIJ is verwoord dat het werkleeraanbod voorop staat omdat met de WIJ wordt beoogd jongeren te laten werken of leren of een combinatie van beide. Alleen in de situatie dat een werkleeraanbod geen optie is of onvoldoende inkomsten genereert, is een inkomensvoorziening gegarandeerd. (Kamerstukken II 1008/109, nr. 3 blz. 4).
4.4. In het samenstel van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen ligt besloten dat als hoofdregel geldt dat het college het recht op een werkleeraanbod op aanvraag vaststelt. Voor het verkrijgen van een inkomensvoorziening dient eerst een aanvraag voor een werkleeraanbod te worden ingediend. Indien wordt vastgesteld dat de jongere recht heeft op een werkleeraanbod, wordt gelijktijdig ambtshalve vastgesteld of die jongere ook recht heeft op een inkomensvoorziening. Hierdoor wordt voorkomen dat de jongere twee aanvragen moet indienen, namelijk één voor het werkleeraanbod en één voor de inkomensvoorziening. (Zie ook de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2008/09, nr. 3, blz. 38 en 42).
4.5. Appellante heeft het aanbod voor een werkleeraanbod, dat haar is gedaan bij het besluit van 22 oktober 2010, geaccepteerd. In geschil is alleen of het college terecht heeft geweigerd om appellante per 31 mei 2010 in aanmerking te brengen voor een inkomensvoorziening op grond van de WIJ.
4.6. Het college heeft aan het na bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van de inkomensvoorziening ten grondslag gelegd dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager ligt om, indien eerder een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat de betrokkene nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Het college heeft vervolgens beoordeeld of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een zodanige wijziging van de omstandigheden.
4.7. Met appellante oordeelt de Raad dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van 31 mei 2010 een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. De rechtspraak waarnaar het college heeft verwezen, is in deze situatie niet van toepassing. De nieuwe aanvraag betreft immers een aanvraag die is ingediend op grond van de WIJ, dus op een andere rechtsgrondslag dan het onder 1.2 genoemde besluit waarbij de uitkering op grond van de WWB is ingetrokken. Zoals in 4.4 is overwogen, wordt ambtshalve vastgesteld of de jongere die recht heeft op een werkleeraanbod ook recht heeft op een inkomensvoorziening. In dit geval heeft het college appellante een werkleeraanbod gedaan, zodat het college gehouden was ambtshalve te beoordelen of appellante ook recht had op een inkomensvoorziening. Van een aanvraag gericht op het verkrijgen van een inkomensvoorziening is geen sprake.
4.8. Aangezien het college aldus is uitgegaan van een onjuist toetsingskader, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens een onjuist toegepast toetsingskader vernietigen.
4.9. Met betrekking tot de vervolgens voorliggende vraag of er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 24 februari 2011 in stand te laten, overweegt de Raad als volgt.
4.10. Uit de stukken blijkt dat appellante zich op 31 mei 2010 heeft gemeld om een aanvraag in te dienen voor een werkleeraanbod op grond van de WIJ. Zij heeft daarbij op het inlichtingenformulier vermeld dat zij geen partner heeft, dat zij met haar eigen gezin op het opgegeven adres woont en dat er geen andere personen op dit adres wonen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociaal rechercheur bij de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar het recht op een inkomensvoorziening. Daartoe is dossieronderzoek verricht, is op het internet gezocht en is telefonisch contact gezocht met een persoon die in het vorige onderzoek is opgetreden als getuige, waarna is gesproken met haar echtgenoot. Op 6 september 2010 is met appellante een gesprek gevoerd, waarbij zij onder meer met de bevindingen van dit onderzoek is geconfronteerd. Appellante heeft verklaard dat zij nog steeds contact heeft met A. [K.] ([K.]), maar dat hij niet bij haar woont. Zij wist niet waar hij wel woont en wanneer zij hem voor het laatst had gezien. De sociale recherche heeft vastgesteld dat op de door appellante ingeleverde bankafschriften weinig bijzonderheden te zien waren. Aan het slot van dit gesprek heeft de sociale recherche appellante te kennen gegeven dat als zij de aanvraag wilde doorzetten, er dan verder onderzoek gedaan zou worden, aangezien het er op lijkt dat [K.] nog steeds bij haar woont. Na dit gesprek heeft de sociale recherche bij appellante bij brief van 7 september 2010 nog aanvullende bewijsstukken opgevraagd, die nodig zijn om haar recht op uitkering te kunnen vaststellen. Daarbij zijn alleen (nadere) financiële gegevens opgevraagd. Deze gegevens heeft zij verstrekt.
4.11. Het verrichte onderzoek is ontoereikend geweest om op basis van de resultaten daarvan te concluderen dat appellante (nog steeds) met [K.] een gezamenlijke huishouding voert. De onderzoeksbevindingen bieden geen feitelijke grondslag voor deze conclusie. De enkele verklaring van één getuige, die telefonisch is gehoord, is onvoldoende om aan te nemen dat [K.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De bevindingen van de sociale recherche naar aanleiding van het raadplegen van het internet zien niet op de woonsituatie. Ter zitting heeft het college niet nader aan kunnen duiden welke onderzoeksbevindingen tot de conclusie hebben geleid dat [K.] nog zijn hoofdverblijf bij appellante had. Het lag op de weg van het college om daarnaar onderzoek te doen. Indien hetgeen appellante tijdens het gesprek op 6 september 2010 naar voren heeft gebracht, onvoldoende werd bevonden, had het college duidelijk moeten maken welke nadere gegevens appellante nog zou moeten verstrekken. In dit geval is echter volstaan met de mededeling dat er verder onderzoek gedaan zou moeten worden. Zo nodig had het college ook ter verificatie van de gestelde woon- en leefsituatie (aansluitend aan het gesprek) een huisbezoek kunnen afleggen. Dit is echter achterwege gebleven.
4.12. Gelet op het voorgaande kan de weigering een inkomensvoorziening toe te kennen op de grond dat appellante (nog steeds) een gezamenlijke huishouding voert wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb in rechte geen stand houden. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand kunnen worden gelaten. De Raad acht het niet mogelijk om zelf in de zaak te voorzien en evenmin aangewezen om een zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen. Gelet op hetgeen onder 4.7 is overwogen is het aan het college om, eventueel op basis van een nader onderzoek, te bezien of appellante voor een inkomensvoorziening in aanmerking komt. De Raad zal daarom het college opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de door appellante gemaakte reiskosten van € 42,28 voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 februari 2011;
- draagt het college op om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 874,-- te betalen aan appellante en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-- te
betalen aan de griffier van de Raad en tot een bedrag van € 42,28 te betalen aan
appellante;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B. Bekkers.
HD