ECLI:NL:CRVB:2012:BW3757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1615 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en terugvordering bij schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 1 april 2008 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, die de terugvordering van te veel ontvangen bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat dit zou leiden tot grote financiële ellende. Daarnaast stelt hij dat bij de verrekening rekening gehouden moet worden met de beslagvrije voet.

De Raad oordeelt dat de enkele stelling van appellant over financiële ellende geen dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt dat het college gerechtigd was om de bijstandsverlening te herzien en de terugvordering door te voeren, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de halfwezenuitkering die hij ontving. De Raad stelt vast dat de regels omtrent de beslagvrije voet niet van toepassing zijn in dit geval, omdat het college de verrekening heeft uitgevoerd op basis van artikel 58, derde lid, van de WWB. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevoerde beroepsgronden van appellant niet slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing openbaar is uitgesproken.

Uitspraak

10/1615 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 februari 2010, 09/1051 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Voor appellant is verschenen mr. Groot. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds van 1 april 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Na een signalering van het Inlichtingenbureau dat appellant ten behoeve van zijn dochter [naam dochter] een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet ontvangt, heeft de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (dienst) informatie opgevraagd bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). Op grond van de van de Svb ontvangen informatie over deze uitkering heeft het college bij besluit van 26 mei 2009 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van
1 april 2008 tot en met 31 januari 2009 herzien en de kosten van de over die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.534,50. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de halfwezenuitkering.
1.3. Uit de aan appellant toegezonden uitkeringsspecificatie over mei 2009 (besluit 2) blijkt het volgende. De door appellant ontvangen halfwezenuitkering over de maanden februari, maart, april en mei 2009 is verrekend met de bijstandsuitkering over mei 2009 en met een deel van het in deze maand uit te betalen vakantiegeld (verrekening I). Het resterende deel van het in mei 2009 uit te keren vakantiegeld is verrekend met een deel van de vordering van € 2.534,50 (verrekening II). Het in mei 2009 uit te betalen bedrag is € 0,00.
1.4. Bij besluit van 16 oktober 2009 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. In het dienstrapport, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft de dienst onder meer toegelicht waarom in het geval van appellant geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze toelichting luidt, samengevat, als volgt. Appellant heeft verwijtbaar de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de halfwezenuitkering. Dat hij door deze schending wordt geconfronteerd met een nieuwe schuld en dat als gevolg daarvan de lopende schuldsaneringsregeling mogelijk wordt beëindigd, komt voor zijn eigen risico. De gevolgen van de mogelijke beëindiging van de schuldsaneringsregeling zijn voor appellant niet onaanvaardbaar, omdat hij dan zal kunnen blijven beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien slaagt niet. Gelet op artikel 58, derde lid, van de WWB was het college gerechtigd tot verrekening I. Daarbij hoeft geen rekening te worden gehouden met de beslagvrije voet. Het college heeft niet in een daartoe strekkend besluit uiteengezet op welke titel verrekening II heeft plaatsgevonden. Om die reden wordt het bestreden besluit vernietigd. Nu in de brief van het college van 26 januari 2010 is uiteengezet op welke titel verrekening II is gebaseerd en waarom het gereserveerde vakantiegeld in de maand mei 2009 is aangewend voor aflossing van de schuld van appellant aan het college en de rechtbank deze handelwijze niet ontoelaatbaar acht, worden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft, zoals nader toegelicht ter zitting, de volgende twee gronden aangevoerd:
1) Er zijn dringende redenen om van terugvordering af te zien. De terugvordering zal namelijk leiden tot grote financiële ellende voor appellant.
2) Bij verrekening I moet rekening worden gehouden met de beslagvrije voet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De terugvordering
4.1. In de toelichting bij de Beleidsregels terugvordering WWB van de gemeente Groningen (beleidsregels) is tot uitdrukking gebracht dat, vanwege het belang dat het college eraan hecht dat bijstandsfraude onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand achterwege te laten, in beginsel altijd wordt teruggevorderd als zich een wettelijke terugvorderingsgrond voordoet. Ingevolge punt 2 van de beleidsregels kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn. Volgens de toelichting bij dit punt wordt aangesloten bij de rechtspraak van de Raad. Volgens deze rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 24 mei 2011, LJN BQ6545) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.2. De enkele stelling van appellant dat de terugvordering voor hem zal leiden tot grote financiële ellende levert geen dringende reden op in de hiervoor bedoelde zin. De Raad kan zich verenigen met hetgeen op dit punt in het dienstrapport is vermeld, zoals opgenomen in 1.4 en is evenmin aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
Verrekening I
4.3. De grondslag van verrekening I is artikel 58, derde lid, van de WWB. Deze bepaling luidde ten tijde hier van belang als volgt:
Het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen wordt niet als terugvordering beschouwd.
4.4. In zijn uitspraak van 18 augustus 2009, LJN BJ7667, heeft de Raad over (de strekking van) artikel 58, derde lid, van de WWB het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de Raad houdt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend.”
4.5. Hieruit volgt dat, indien het college toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 58, derde lid, van de WWB, de in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde regels over de beslagvrije voet niet van toepassing zijn.
4.6. De door appellant ter zitting naar voren gebrachte omstandigheden dat hij als gevolg van verrekening I in mei 2009 geen bijstand heeft ontvangen en dat de halfwezenuitkering naar zijn dochter is gegaan, leiden de Raad niet tot een ander oordeel dan is verwoord in 4.4 en 4.5.
4.7. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevoerde beroepsgronden geen doel treffen. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B. Bekkers.
HD