[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2009, 09/3660 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 oktober 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Appellante heeft het college opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [naam gemeente] (uitkeringsadres).
1.2. Naar aanleiding van een melding van de gemeente Alkmaar dat het vermoeden bestaat dat appellante feitelijk inwoont bij haar dochter in [plaatsnaam], heeft de afdeling controle van de Dienst werk en inkomen Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 2 juni 2009 een gesprek met appellante plaatsgevonden op het kantoor van de DWI. Bij dat gesprek was ook een dochter van appellante, genaamd [A.], aanwezig. Aansluitend is een huisbezoek gebracht aan het uitkeringsadres.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 juni 2009. Volgens dit rapport heeft [A.] tijdens het gesprek op het kantoor van de DWI onder meer het volgende verklaard: “Mijn moeder logeert sinds ongeveer 10 jaar vaak bij mij of bij mijn zus. Ik woon op de [adres 2] in [plaatsnaam], het adres van mijn zus is [adres 3] te [plaatsnaam]. Ik denk dat mijn moeder de rest van haar leven bij ons zal logeren, want wij verzorgen haar in verband met haar ziekte. De afgelopen drie maanden verbleef mijn moeder drie keer per week in [naam gemeente]. Mijn zus [naam] brengt en haalt haar dan. Mijn moeder is nu in behandeling in het ziekenhuis in [plaatsnaam] voor haar ziekte, zij wordt bestraald. Mijn zus [naam] verhuist in augustus naar [naam gemeente], waarschijnlijk dat mijn moeder dan vaker op haar eigen adres zal verblijven. Mijn zus kan haar dan verzorgen en begeleiden.” [A.] heeft de op schrift gestelde verklaring ondertekend.
Appellante heeft verklaard dat haar woning volledig is ingericht. Deze verklaring is vertaald door [A.] en is niet ondertekend.
1.4. Volgens het rapport van 11 juni 2008 is tijdens het op 2 juni 2009 op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek waargenomen dat de woning van appellante vrijwel leeg was en werd verbouwd. Uit het onderzoeksrapport blijkt voorts dat appellante tijdens het huisbezoek niet wist met welke sleutel de deur van de berging, waar haar inboedel zou zijn opgeslagen, moest worden opengemaakt. Achteraf bleek dat zij voor de verkeerde deur heeft gestaan.
1.5. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 12 juni 2009 de bijstand van appellante met ingang van 2 juni 2009 beëindigd (lees: ingetrokken). Dit besluit berust op het standpunt van het college dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de juiste informatie te verstrekken over haar woonsituatie. Bij besluit van 6 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de onduidelijkheden op het punt van de situatie in de woning kunnen worden verklaard door het feit dat [A.] niet volledig op de hoogte was van de situatie. Voorts is verwezen naar de in bezwaar en beroep ingediende stukken.
4. De Raad overweegt het volgende, waarbij hij voor de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Het college heeft op 6 maart 2012 per fax een nader stuk ingezonden. De Raad heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten omdat het niet voor de aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van tien dagen is ontvangen en appellante daarop niet heeft kunnen reageren.
4.2. De te beoordelen periode loopt van 2 juni 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met
12 juni 2009, de datum van het primaire besluit.
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4. Het standpunt van het college dat appellante niet de juiste inlichtingen heeft verstrekt over haar feitelijke woonsituatie, berust op een toereikende grondslag. Daarbij kent de Raad, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die [A.] op 2 juni 2009 heeft afgelegd over de zorg die zij en [naam] verleenden aan appellante en aan de bevindingen bij het op diezelfde datum afgelegde huisbezoek aan het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek is waargenomen dat de woning in feite niet bewoonbaar was, zeker niet gezien de gezondheidstoestand van appellante. Hiermee heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van belang niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.