[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 juli 2010, 09/534 en 09/535 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2012
Namens appellant heeft mr. S.N. Ketting, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verklaring van de werkgever overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ketting. Tevens is daar verschenen en gehoord de door appellant meegebrachte getuige, [naam getuige], wonende te [plaatsnaam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Bij besluit van 10 januari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 5 maart 2007 ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.3. Bij besluiten van 1 november 2007 heeft het Uwv appellants uitkering per 1 juli 2007 en 1 augustus 2007 verlaagd en het teveel aan ontvangen uitkering teruggevorderd vanwege genoten inkomsten. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant herzien met ingang van 1 maart 2007 en bij besluit van 18 november 2008 heeft het Uwv over de periode van 5 maart 2007 tot en met 30 september 2008 een bedrag van € 8.766,69 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het Uwv zijn besluit van 17 november 2008 in zoverre gewijzigd, dat de herziening de periode van 5 maart 2007 tot 1 oktober 2008 betreft.
1.4. Bij besluit van 13 maart 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit tot herziening van appellants uitkering over de periode van 5 maart 2007 tot 1 oktober 2008 gehandhaafd. Deze herziening is het gevolg van de inkomsten uit arbeid die appellant in die periode heeft verworven.
1.5. Eveneens bij besluit van 13 maart 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit tot terugvordering gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat zij appellant niet kan volgen in zijn stelling dat hij na de besluiten van 1 november 2007 niet meer hoefde te verwachten dat er wederom een herziening kon plaatsvinden. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat het reageren van het Uwv op de verstrekte inkomensgegevens niet in zodanige mate niet voortvarend is geweest, dat het Uwv van de herziening af had moeten zien.
2.2. Het beroep op het vertrouwensbeginsel, in welk kader is aangevoerd dat de arbeidsdeskundige uitlatingen heeft gedaan op grond waarvan appellant heeft gemeend bijverdiensten te kunnen hebben zonder dat dat gevolgen zou hebben voor (de hoogte van) zijn uitkering, heeft de rechtbank niet gehonoreerd. De rechtbank heeft in dat verband gewezen op het besluit van 10 januari 2007 waaruit onomstotelijk blijkt dat, anders dan de arbeidsdeskundige gezegd zou hebben, inkomsten uit arbeid wel degelijk van invloed zijn op de hoogte van de uitkering. Dit is volgens de rechtbank ook gebleken uit de besluiten van 1 november 2007, tegen welke besluiten appellant geen bezwaar heeft gemaakt.
3. Appellant heeft in hoger beroep te kennen gegeven dat zijn gronden in hoger beroep gelijk zijn aan die in de bezwaarprocedure en de procedure in eerste aanleg. Ter zitting heeft appellant de grond tegen de handelswijze van het Uwv, waarbij het (correcte) herzieningsbesluit is genomen na het terugvorderingsbesluit, niet langer gehandhaafd. Appellant heeft de Raad ter zitting verzocht om de in hoger beroep overgelegde verklaring van de arbeidsdeskundige, gelet op artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten beschouwing te laten. Voorts heeft appellant de Raad verzocht om de arbeidsdeskundige op te roepen als getuige. Ten slotte heeft appellant opgemerkt dat het dossier niet compleet is (geweest).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ter zitting is gebleken dat partijen met name verdeeld zijn over de vraag of er sprake is van een door arbeidsdeskundige G.F.M. Kikken - zowel mondeling als telefonisch - gedane toezegging waaraan appellant het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij (tot op zekere hoogte) inkomsten uit arbeid kon verwerven zonder dat dat van invloed zou zijn op (de hoogte van) zijn uitkering.
4.1.2. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.1.3. De door appellant bedoelde arbeidsdeskundige Kikken heeft in een schriftelijke verklaring van 17 februari 2012 uiteengezet dat hij in het kader van een einde wachttijdbeoordeling op grond van de Wet Wia op 27 juli 2007 een gesprek heeft gehad met appellant ten behoeve van het opstellen van een re-integratievisie. In dat gesprek zou hij appellant hebben verteld dat hij inkomsten schriftelijk moest doorgeven. Kikken kan zich niet herinneren daarna nog telefonisch contact te hebben gehad met appellant of diens werkgever en heeft ontkend ooit bij de werkgever te zijn geweest voor een gesprek. De ter zitting van de Raad gehoorde getuige, de werkgever bij wie appellant als oproepkracht werkzaamheden heeft verricht, heeft onder meer verklaard dat arbeidsdeskundige Kikken in juli 2006 bij hem op kantoor is geweest en op de vraag naar de gevolgen van inkomsten voor de uitkering van appellant heeft geantwoord dat appellant mocht bijverdienen tot het niveau van zijn oude loon zonder dat dat gevolgen voor diens uitkering zou hebben. Deze getuige heeft verder verklaard te hebben meegeluisterd bij telefoongesprekken tussen appellant en Kikken, waarbij Kikken dezelfde informatie heeft gegeven.
4.1.4. Indien uit deze verklaringen al afgeleid zou kunnen worden dat toezeggingen als bedoeld in 4.1.2 in juli 2006 zijn gedaan wijst de Raad erop dat appellant er in het besluit van 10 januari 2007 in heldere bewoordingen op is gewezen dat wijzigingen, waaronder veranderingen in het inkomen, binnen zeven dagen aan het Uwv doorgegeven moeten worden. Voorts is bij dat besluit het formulier ‘Wijzigingen doorgeven’ bijgevoegd. Op grond hiervan had het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn inkomsten uit arbeid gevolgen zouden (kunnen) hebben voor (de hoogte van) zijn uitkering en dat op hem de plicht rustte om het Uwv daarover in te lichten. In geval van twijfel had appellant bij het Uwv kunnen informeren naar zijn positie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
4.1.5. Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding heeft gezien om de arbeidsdeskundige alsnog als getuige op te roepen.
4.2. Wat betreft appellants stelling dat het dossier onvolledig is, is de Raad van oordeel dat deze eerst ter zitting naar voren gebrachte grond als tardief moet worden aangemerkt. De beginselen van een goede procesorde verzetten zich tegen beoordeling van deze grond. Niet is gebleken dat appellant deze grond niet in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen brengen.
4.3. Gelet op de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het in het kader van artikel 8:73 van de Awb gedane verzoek om een schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en B.M. van Dun en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.