ECLI:NL:CRVB:2012:BW2237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2462 WW + 10/6643 WW + 11/3414 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na schending inlichtingenverplichting door appellant

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zijn werkzaamheden als zelfstandige niet volledig doorgegeven aan het Uwv, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. Het Uwv stelde vast dat het recht op WW-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2003 was geëindigd, omdat hij door zijn werkzaamheden als zelfstandige niet meer werkloos was. Appellant verzocht het Uwv om hem per 8 juli 2004 weer in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, wat aanvankelijk werd goedgekeurd. Echter, het Uwv kwam later terug op dit besluit en vorderde een bedrag van € 34.518,52 terug, omdat appellant niet alle gewerkte uren had opgegeven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen. De Raad stelde vast dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door niet alle werkzaamheden als zelfstandige door te geven. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij ook indirecte uren moest opgeven, en dat het Uwv niet ten nadele van appellant had gehandeld door de terugvordering te handhaven. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van het correct doorgeven van informatie aan het Uwv en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor herleving van zijn recht op WW-uitkering.

Uitspraak

10/2462 WW
10/6643 WW
11/3414 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 maart 2010, 08/3727 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 26 mei 2011 een nieuw besluit genomen.
Op verzoek van de Raad en appellant heeft het Uwv advies gevraagd aan de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP. Bij brief van 24 oktober 2011 heeft het Uwv het advies van deze commissie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 14 maart 2008 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien over de perioden van 2 juni 2003 tot en met 31 augustus 2003 en van 8 juli 2004 tot en met 12 augustus 2007 in verband met als zelfstandige gewerkte uren, waarvan appellant geen opgave had gedaan, en een bedrag van € 34.518,52 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2008 het bezwaar ongegrond verklaard met als aanvullende motivering dat de WW-uitkering van appellant ten onrechte met ingang van 8 juli 2004 is voortgezet en dat appellant over de periode van 8 juli 2004 tot en met 12 augustus 2007 in het geheel geen recht op WW-uitkering heeft. Omdat niet ten nadele van appellant van het besluit van 14 maart 2008 wordt teruggekomen, is de terugvordering op een bedrag van € 34.518,52 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 2 juni 2003 niet alle werkzaamheden als zelfstandige heeft doorgegeven aan het Uwv en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant heeft verklaard dat het verschil in de urenopgave bij de Belastingdienst, waar hij zelfstandigenaftrek heeft geclaimd, en de urenopgave bij het Uwv bestaat uit de uren die appellant heeft besteed aan acquisitie, administratie en reistijd. Appellant heeft op zijn werkbriefjes slechts de declarabele uren opgegeven en niet de uren die hij besteedde aan niet betaalde werkzaamheden in zijn bedrijf. Appellant had redelijkerwijs kunnen weten dat deze uren van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering, temeer omdat hij deze uren wel heeft gemeld bij de Belastingdienst. Gelet hierop was het Uwv gehouden over te gaan tot herziening van de WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
3.1.Appellant heeft tegen deze uitspraak aangevoerd dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan over het in het besluit van 16 september 2008 neergelegde gewijzigde standpunt van het Uwv. Volgens hem heeft hij fouten gemaakt waarvan hij niet had kunnen weten dat het fouten waren.
3.2. Uit een onderzoek van de Nationale Ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
3.3. In het geval van appellant heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot het in rubriek I genoemde besluit van het Uwv van 26 mei 2011. Anders dan in het besluit van 16 september 2008 heeft het Uwv daarbij ook getoetst aan de in de Handleiding geformuleerde voorwaarden om van toepassing van de artikelen 22a en 36 van de WW af te zien. Bij het besluit van 26 mei 2011 heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt gewijzigd. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat het niet aannemelijk is dat het appellant in de periode tot 3 mei 2004, de datum waarop appellant de zelfstandigenaftrek voor het jaar 2003 heeft geclaimd bij de Belastingdienst, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij ook de indirecte uren had moeten opgeven. Gelet hierop heeft het Uwv de herziening en terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 2 juni 2003 tot en met 31 augustus 2003 laten vervallen voor zover deze zag op zogenoemde indirecte uren. Het terug te vorderen bedrag is verlaagd tot € 31.872,54. Appellant heeft in een brief van 7 juni 2011 uiteengezet waarom hij zich ook met het besluit van 26 mei 2011 niet kan verenigen en erop gewezen dat hij over de periode van 8 juli 2004 tot en met 29 augustus 2004 wel opgave heeft gedaan van gewerkte uren.
3.4. Op 14 oktober 2011 heeft de Bezwaaradviescommissie ZZP desgevraagd advies uitgebracht. Het Uwv heeft op 24 oktober 2011 te kennen gegeven met inachtneming van het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP de herziening en de terugvordering te handhaven. Bij brief van 27 november 2011 heeft appellant onder meer gesteld dat hij niet wist dat hij geen recht had op herleving van zijn uitkering en daarop ook niet is gewezen. Volgens appellant heeft het Uwv ook fouten gemaakt door hem bij de intake voor zijn hernieuwde aanvraag WW er niet op te wijzen dat hij niet meer als zelfstandige werkzaam mocht zijn. Het Uwv heeft de uitkering ook niet stopgezet naar aanleiding van zijn informatie op de werkbriefjes dat hij als zelfstandige had gewerkt en evenmin naar aanleiding van het gesprek dat hij op 6 januari 2005 had met zijn casemanager in verband met een aan het Uwv uitgebrachte re-integratieadvies, waarin opgenomen was dat hij weer werkzaam was als zelfstandige.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW een persoon, wiens werknemerschap is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, bij beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen.
4.3. Het besluit van 26 mei 2011 is een nieuw besluit op het tegen het besluit van 14 maart 2008 gemaakte bezwaar, dat het door de rechtbank beoordeelde besluit van 16 september 2008 vervangt (zie CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501), voor zover daarbij het besluit van 14 maart 2008 is gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 16 september 2008 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Nu het besluit van 26 mei 2011 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, deel uit van het geding.
4.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is thans nog in geding de herziening en de terugvordering voor zover deze zien op de periode van 8 juli 2004 tot en met 12 augustus 2007. In dit verband is het volgende van belang.
4.5. In een besluit van 12 september 2003 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht van appellant op WW-uitkering met ingang van 1 september 2003 geheel is geëindigd omdat hij door zijn werkzaamheden als zelfstandige niet meer werkloos was en zijn status van werknemer had verloren. Het Uwv heeft appellant in dat besluit erop gewezen dat hij bij volledige beëindiging van zijn werkzaamheden als zelfstandige binnen anderhalf jaar opnieuw aanspraak kon maken op WW-uitkering.
Met een door hem ondertekend formulier ‘Verkorte aanvraag WW’ heeft appellant het Uwv verzocht hem met ingang van 8 juli 2004 weer in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. Bij besluit van 7 september 2004 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op WW-uitkering van appellant met ingang van 8 juli 2004 is herleefd.
4.6. Appellant heeft met een brief van 16 juli 2004 aan het Uwv meegedeeld: ‘Mijn aanvraag om WW uitkering betreft het hervatten na een niet gelukt avontuur als zelfstandig ondernemer’. Vraag 4.1 van het aanvraagformulier ‘Hebt u nog nevenwerkzaamheden?’ heeft appellant in strijd met de waarheid met ‘nee’ beantwoord. Het Uwv kreeg bij de WW-aanvraag van appellant de beschikking over gegevens uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) waaruit bleek dat de onderneming van appellant, [naam onderneming], met ingang van 8 juli 2004 was opgeheven.
4.7. Appellant heeft bij zijn brief van 16 juli 2004 niet gemeld dat hij zijn bedrijf na de uitschrijving bij de KvK weer meteen, zoals appellant ter zitting heeft verklaard: ‘in dezelfde sessie’, heeft ingeschreven bij de KvK omdat hij een nieuwe opdracht had voor één dag per week. Evenmin heeft hij in die brief gemeld dat hij arbeid als zelfstandige had verricht.
4.8. Op de ‘4-wekenverklaring ww’ over de periode van 14 juni 2004 tot en met 11 juli 2004 heeft appellant vermeld dat hij in deze periode als zelfstandige heeft gewerkt. Het aantal op 8 juli en 9 juli 2004 gewerkte uren heeft hij op nihil gesteld.
4.9. Door bij de ‘Verkorte aanvraag WW’ en in zijn brief van 16 juli 2004 tot uitdrukking te brengen dat van activiteiten als zelfstandige geen sprake meer is omdat hij er niet in is geslaagd zijn onderneming tot een succes te maken en deze heeft opgeheven, heeft appellant het Uwv een feitelijk onjuiste situatie voorgehouden. Van een volledige staking van de werkzaamheden als zelfstandige op en na 8 juli 2004 is geen sprake geweest. Met de informatie vermeld in het besluit van 12 september 2003 had het appellant duidelijk moeten zijn geweest dat hij alleen voor voortzetting van de met ingang van
1 september 2003 beëindigde WW-uitkering in aanmerking zou komen als hij zijn werkzaamheden als zelfstandige geheel zou staken. Met de uitschrijving uit de KvK heeft appellant ervan blijk gegeven dat van een volledige beëindiging van de bedrijfsactiviteiten sprake was. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat de gelijktijdige nieuwe inschrijving van een onderneming bij de KvK een voor het recht op WW-uitkering relevant gegeven was waarvan hij bij zijn aanvraag mededeling had moeten doen. Door alleen op de ‘4-wekenverklaring ww’ over de periode van 14 juni 2004 tot en met 11 juli 2004 aan te kruisen dat hij als zelfstandige heeft gewerkt gedurende 0 uren per week heeft appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Het onjuiste besluit van het Uwv van 7 september 2004 dat het recht op
WW-uitkering van appellant met ingang van 8 juli 2004 is herleefd, is in hoofdzaak het gevolg geweest van onvolledige en onjuiste informatieverstrekking door appellant. Aan dat onjuiste besluit is echter ook debet geweest dat het Uwv voorbij heeft gezien aan de op 13 augustus 2004 ontvangen ‘4-wekenverklaring ww’ over de periode van 12 juli 2004 tot en met 8 augustus 2004, waarin appellant gewerkte uren als zelfstandige heeft gespecificeerd.
4.10. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 8 juli 2004 niet het werknemerschap heeft herkregen en dat van herleving van het recht op een WW-uitkering geen sprake kon zijn. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW was het Uwv in dit geval gehouden de uitkering met ingang van 8 juli 2004 te herzien en de vanaf die datum onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. Deze verplichting voor het Uwv geldt ook in de situatie waarin het onverschuldigd betalen van uitkering niet alleen het gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de inlichtingenverplichting maar, zoals in dit geval, mede het gevolg is van nalatigheid van het Uwv om op wel verstrekte informatie adequaat te reageren. Door, uitgaande van een herziening van de WW-uitkering met 23,5 uur per week, de terugvordering te handhaven op een bedrag van € 31.872,54 is het Uwv niet ten nadele van appellant teruggekomen van het besluit van 14 maart 2008.
4.11. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of terugvordering. Volgens vaste rechtspraak is van dringende redenen slechts sprake indien door de herziening of de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De stelling van appellant dat het Uwv ook fouten heeft gemaakt door te lang te wachten met de herziening van zijn WW-uitkering, ziet hooguit op het ontstaan van de terugvordering en kan daarom niet als dringende reden worden aangemerkt.
4.12. Voor de herziening en de terugvordering over de periode van 2 juni 2003 tot en met 31 augustus 2003 is het Uwv ervan uitgegaan dat het appellant in die periode niet duidelijk had kunnen zijn dat hij indirecte uren had moeten opgeven. Voor de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 8 juli 2004 tot en met
12 augustus 2007 heeft appellant zich niet op het standpunt gesteld dat het Uvw hem in die periode onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over het opgeven van indirecte uren. Nu appellant de hoedanigheid van werknemer niet heeft herkregen en van herleving van zijn recht op WW-uitkering in het geheel geen sprake kon zijn, wordt aan een toetsing van de wijze waarop het Uwv het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid heeft toegepast, in dit geval niet toegekomen.
4.13. Uit de overwegingen 4.5 tot en met 4.12 volgt dat het beroep tegen het besluit van 26 mei 2011 ongegrond is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2008 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het besluit van 14 maart 2008 is gehandhaafd;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2011 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.
TM