[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 augustus 2011, 11/838 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2012
Namens appellant heeft mr. M.A. Misker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2012 door een enkelvoudige kamer van de Raad. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.B.A. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.
1. Appellant is met ingang van 2 januari 1985 in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever). De werkgever is op 25 mei 2010 in staat van faillissement verklaard, waarna de curator bij brief van 26 mei 2010 de dienstbetrekking met appellant heeft opgezegd. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever op grond van artikel 61 en volgende van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 september 2010 heeft het Uwv deze aanvraag ingewilligd, behalve ten aanzien van een door appellant geclaimde bonus. Bij besluit van 20 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het niet overnemen van de bonus ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de vordering niet duidelijk aanwijsbaar en aan gerede twijfel onderhevig is, omdat geen duidelijkheid bestaat over de uitbetaling en de afspraken die zijn gemaakt over het recht op een bonus, het aantal bonussen dat appellant tegoed zou hebben en de vaststelling van de periode waarop de gevorderde bonus betrekking heeft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank achtte de conclusie van het Uwv dat de vordering te zeer aan gerede twijfel onderhevig is juist, gezien de stukken en het verhandelde ter zitting, op grond waarvan niet eenduidig is gebleken wat de betalingsfrequentie van de bonus is en op welke periode de bonus betrekking heeft.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij vanaf 1 oktober 2008 recht had op een bonus ter grootte van twee maal een bruto maandsalaris per jaar, uit te betalen in januari en mei. Omdat sedert 1 oktober 2008 anderhalf jaar is verstreken en hem alleen in januari 2010 een bonus is uitbetaald meent appellant nog aanspraak te kunnen maken op twee bruto maandsalarissen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Verder is van belang artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, ten vierde van de WW, waarin is bepaald dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het recht op loon omvat over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad komen vorderingen niet voor overneming op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig zijn.
4.3. De werkgever heeft appellant bij brief van 8 december 2008 een aanpassing van zijn arbeidsvoorwaarden toegezonden, inhoudende een variabele beloning met ingang van 1 oktober 2008. In deze brief staat:
“De bonus zal twee bruto maandsalarissen bedragen […]. De voorwaarden/ doelstellingen dien je met de Sales Director […] te bespreken en vast te leggen. Eventuele uitbetaling van de bonus geschied 2-jaarlijks, na sluiten van de administratie en na beoordeling van de criteria door De Directie.”
Bij fax van 19 januari 2012 aan de Raad heeft appellant de op 21 april 2009 aan hem toegezonden criteria voor het recht op een bonus overgelegd. Aan het slot van de brief is opgenomen dat de directie op basis van die criteria conform de eerdere afspraak zal bepalen of de doelstelling voor het uitbetalen van de bonus is behaald.
4.4. Omdat met ‘2-jaarlijks’ volgens appellant was bedoeld tweemaal per jaar heeft het Uwv bij de voormalige directie van de werkgever ook navraag gedaan naar de overeengekomen betalingstermijn. De door de voormalige commercieel directeur [G.], de voormalige directeur-eigenaar [d. B.] en de voormalige algemeen directeur [d. R.] afgelegde verklaringen lopen op dit punt uiteen. Gelet hierop staat niet vast dat een eventuele bonus, anders dan de bewoordingen van de in 4.3 weergegeven afspraak suggereren, jaarlijks in twee delen zou worden uitgekeerd, in de maanden januari en mei.
4.5. Gelet op artikel 64, eerste lid, aanhef onder a ten vierde, en onder b, van de WW, komt slechts voor overname in aanmerking het niet betaalde loon dat betrekking heeft op de in die artikelonderdelen genoemde periodes, in dit geval de periode van dertien weken voorafgaand aan 26 mei 2010 en de daarop volgende periode tot het einde van de dienstbetrekking. De bonus waarop appellant een aanspraak stelt te hebben, heeft, gelet op de door appellant gegeven toelichting dat die bonus eerst na afloop van een boekjaar kan worden vastgesteld en betaald, mede betrekking op een periode die daarvóór is gelegen. De in 2009 niet-betaalde bonussen kunnen dus, in de visie van appellant, slechts betrekking hebben op de gerealiseerde doelen in het jaar daaraan voorafgaand. Reeds om die reden komen deze niet-betaalde bonussen niet in aanmerking voor overname.
4.6. Appellant heeft gesteld dat hij aan de voorwaarden voor een bonus over het boekjaar 2009-2010 heeft voldaan. Daarnaast bevindt zich in het dossier geen stuk waaruit blijkt dat de directie na het sluiten van de administratie op 31 maart 2010 heeft vastgesteld dat aan de voorwaarde voor een bonus was voldaan. Het Uwv heeft daarom navraag gedaan bij [G.] en bij [d. B.]. [G.] heeft verklaard dat eind 2009 is geconstateerd dat appellant aan de gestelde doelen had voldaan, maar volgens [d. B.] moest over de behaalde doelstellingen nog worden gesproken. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de directie na sluiting van het boekjaar heeft vastgesteld dat appellant de gestelde doelen had gehaald en recht had op een bonus.
4.7. Uit 4.4 en 4.6 volgt dat de rechtbank de conclusie van het Uwv dat de vordering van appellant niet duidelijk aanwijsbaar is en aan gerede twijfel onderhevig, terecht heeft onderschreven. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.