ECLI:NL:CRVB:2012:BW0806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6415 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering per 9 november 2008 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet van te geringe medische beperkingen zijn uitgegaan en dat appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de belasting in de functies zijn belastbaarheid overschrijdt, met name wat betreft handelingstempo, concentratie en blootstelling aan stof.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende functies heeft geselecteerd die medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de functies van productiemedewerker textiel en textielproductenmaker, ondanks de aanwezigheid van stof, niet als een te zware belasting voor appellant kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Raad, verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat de geschiktheid van de functies moet worden beoordeeld op basis van de gezondheidstoestand van appellant en de voor hem geldende beperkingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het Uwv in stand zijn gebleven.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/6415 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 oktober 2009, 09/960 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.F.L. Rademakers, advocaat, hoger beroep ingesteld en een rapport van een arbeidsdeskundige ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2011. Appellant en mr. Rademakers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft met inzending van een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundige rapportage geantwoord op vragen van de Raad. Appellant heeft daarop gereageerd en opnieuw een rapport van een arbeidsdeskundige ingezonden. Daarop heeft het Uwv zijn reactie gegeven met een arbeidskundige rapportage.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 22 februari 2012. Appellant en
mr. Rademakers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 9 november 2008 verlaagd en de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 35 tot 45%.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 8 september 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit tot verlaging van de WAO-uitkering van appellant gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet van te geringe medische beperkingen zijn uitgegaan en dat appellant in staat moet worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Omdat de geschiktheid van die functies pas in beroep voldoende is toegelicht, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de belasting in de hem voorgehouden functies zijn belastbaarheid overschrijdt waar het gaat om handelingstempo, concentreren van de aandacht en blootstelling aan stof.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is nog slechts aan de orde of - uitgaande van de juistheid van de in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 juli 2008 vastliggende beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid - de functies waarop het Uwv de schatting heeft gebaseerd in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.2. Ter bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv een viertal functies geselecteerd, te weten productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), textielproductenmaker (SBC-code 111160), inpakker (SBC-code 111190) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Appellant heeft op de zitting van 22 februari 2012 meegedeeld niet langer te betwisten dat de belasting in de functies van inpakker en productiemedewerker past bij zijn mogelijkheden. Daarmee resteert de vraag of appellant in staat kan worden geacht om te functioneren in de functie van productiemedewerker textiel en/of de functie van textielproductenmaker.
4.3. In verband met longklachten van appellant is in de FML onder beoordelingspunt 3.6 een beperking opgenomen voor stof, rook, gassen en dampen in die zin dat hij niet in een stoffige of rokerige omgeving kan werken. Volgens de Basisinformatie CBBS is sprake van stof bij een luchtverontreiniging door vaste deeltjes met een doorsnede van 0,5-5 µ. Daarbij is vermeld dat een dergelijke atmosferische belasting veelal ontstaat bij mechanische bewerkingen. Het gaat om stofdeeltjes die zo klein zijn dat zij bij inademing diep in de longen kunnen doordringen.
4.4. In het Resultaat functiebeoordeling is bij de functie van productiemedewerker textiel als toelichting bij de blootstelling aan stof in die functie gegeven ‘in geringe mate stof van synthetische vezel en wol’ en bij de functie van textielproductenmaker ‘stofdeeltjes van katoen, wol en synthetisch’. Met rapportages van 28 september 2011 en 20 februari 2012 heeft het Uwv toegelicht dat het stof waarvan sprake is in de functies van productiemedewerker textiel en textielproductenmaker geen stof is zo klein als in de Basisinformatie CBBS is aangeduid. Het betreft met het oog waarneembare rafeldraadjes of door de functionaris afgeknipte draadjes. Deze draadjes blijven niet lang in de ruimte zweven, ook niet als zij met behulp van perslucht bij het schoonmaken van de werkplek van moeilijk bereikbare plaatsen worden weggeblazen, en worden niet ingeademd. Scheuren van textiel, dat anders dan knippen van textiel wel fijnstof kan opleveren, komt in de beide functies niet voor. De omgeving, waarin de functionaris in die functies werkzaam is, kan dan ook volgens het Uwv niet worden aangemerkt als een stoffige omgeving.
4.5. Met de gegeven toelichting op de belasting door stof in de functies van productiemedewerker textiel en textielproductenmaker is voldoende onderbouwd dat die functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. In dat verband is van belang dat uit de vastlegging van het overleg van verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv in een notitie ‘VA-AD-Afwijkende functiebelasting’ blijkt dat de verzekeringsarts op de vraag van de arbeidsdeskundige of blootstelling aan textielstof in de functie van textielproductenmaker voor appellant bezwaarlijk is, negatief heeft geantwoord. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 25 september 2009 na overleg met de bezwaararbeidsdeskundige de geschiktheid van de functie productiemedewerker textiel bevestigd.
4.6. De kanttekeningen die de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft geplaatst bij de belasting in de functies bieden onvoldoende houvast voor de stelling van appellant dat hij in die functies een te zware belasting ten aanzien van stof zal ondervinden. In zijn rapport van 14 december 2009 heeft deze arbeidsdeskundige als zijn opvatting gegeven dat er ‘een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid’ is en hij heeft nader onderzoek van de werkplek gesuggereerd. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige erop gewezen dat ook bij het verplaatsen en openslaan van af te biezen dekbedden in de functie van productiemedewerker textiel en bij het verplaatsen van gestikte gordijnen in de functie van textielproductenmaker (textiel)stof vrijkomt. Voor het gesuggereerde onderzoek is geen aanleiding omdat met de door het Uwv ingebrachte informatie een voldoende beeld is verkregen van de werkzaamheden in beide functies en van de werkomgevingen waarin die werkzaamheden worden uitgeoefend. In zijn rapport van 9 november 2011 heeft de arbeidsdeskundige van appellant opgemerkt dat het feit dat de arbeidsdeskundig analist onder beoordelingspunt 3.6 een belasting ten aanzien van stof heeft opgenomen moet volgen dat in de beide functies - naast draadjes - ook sprake is van stof in de zin van de Gebruiksinformatie CBBS. Deze opmerking leidt evenmin tot twijfel aan de geschiktheid van de functies voor appellant. Zo er immers al stofdeeltjes zouden voorkomen met afmetingen als genoemd in de Gebruiksinformatie CBBS, dan is door het Uwv met de hiervoor besproken opvattingen van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen voldoende onderbouwd dat de stofbelasting zo gering is dat dit niet tot een overschrijding van de belastbaarheid van appellant leidt.
4.7. Appellant heeft er nog op gewezen dat in een zaak die heeft geleid tot een uitspraak van de Raad van 11 juli 2007 (LJN BA9949) het Uwv de aan de daar aan de orde zijnde schatting ten grondslag gelegde functies vallend onder de SBC-codes 272043 en 111160 niet heeft gehandhaafd omdat ‘de atmosferische belasting ten aanzien van stof hier boven de algemene norm ligt en dus de belastbaarheid van appellante overschrijdt’. De opvatting van het Uwv in die zaak heeft in de zaak van appellant geen betekenis. Niet alleen moet de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies worden beoordeeld op grond van de gezondheidstoestand van appellant en de voor hem geldende beperkingen, ook staat niet vast dat in de genoemde zaak sprake is van onder deze SBC-codes vallende functies met een gelijke belasting ten aanzien van stof als voorkomt in de aan appellant voorgehouden functies.
4.8. In de functies van productiemedewerker textiel en textielproductenmaker is, zoals volgt uit het Resultaat functiebeoordeling, van een bijzondere belasting ten aanzien van concentreren van de aandacht geen sprake. Dat in de functie van textielproductenmaker het handelingstempo niet hoog is, heeft de arbeidsdeskundig analist al met zijn toelichting op beoordelingspunt 1.9.8 tot uitdrukking gebracht: ‘in de confectie industrie wordt meestal een hoog tempo vereist. Hier is het relatief laag’.
4.9. De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat aan de schatting een voldoende aantal voor appellant geschikt te achten functies ten grondslag ligt, zodat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover deze door appellant is aangevochten, bevestigen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) H.L. Schoor.
JL