10/6132 WWB
10/6135 WWB
10/6325 WWB
10/6666 WWB
op de hoger beroepen van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
[S.], wonende te Nijmegen ([S.]) en [K.], wonende te Nijmegen ([K.])
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 oktober 2010, 10/1031 en 10/1229 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen [S.] en het college en in het geding tussen [K.] en het college
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Het college heeft hoger beroepen ingesteld. Namens [K.] heeft mr. J.A.M. Berendsen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens [S.] heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. Berendsen heeft namens [K.] hoger beroep ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Voor het college is verschenen mr. H.A.M. van Gerwen. [S.] is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. [K.] is verschenen, bijgestaan door mr. S.F. Nijhuis, advocaat (kantoorgenoot van mr. Berendsen).
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [S.] heeft op 18 december 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college die aanvraag afgewezen. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college aan [S.] met ingang van 15 maart 2007 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het college het bezwaar van [S.] tegen het besluit van 16 januari 2007 gegrond verklaard en haar met ingang van 14 december 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding hebben medewerkers van het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen onderzocht of [S.] en [K.], die samen drie kinderen hebben, een gezamenlijke huishouding voeren. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportageformulier van 5 januari 2009, waarin onder meer wordt geconcludeerd - vanwege de verwachte omvang van het fraudebedrag - tot overdracht van het onderzoek aan de sociale recherche. Vervolgens heeft de sociale recherche nader onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan bij de woning van [S.], zijn buurtbewoners als getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is gesloten op 22 oktober 2009.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 9 november 2009 de bijstand van [S.] met ingang van 14 december 2006 ingetrokken en de over de periode van 14 december 2006 tot en met 30 september 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.416,14 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college de kosten van de aan [S.] over de periode van 14 december 2006 tot en met 30 september 2009 verleende bijstand tot hetzelfde bedrag mede teruggevorderd van [K.]. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat [S.] en [K.] vanaf 14 december 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante en dat [S.] daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college.
1.4. Bij besluit van 18 december 2009 heeft het college aan [S.] met ingang van 29 oktober 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van het college van 22 februari 2010 zijn de tegen de besluiten van 9 en 10 november 2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van [S.] en [K.] gegrond verklaard, het jegens [S.] genomen besluit van 22 februari 2010 vernietigd voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 14 december 2006 tot 18 november 2008 en de terugvordering, en het jegens [K.] genomen besluit van 22 februari 2010 (geheel) vernietigd. De rechtbank heeft bij haar beoordeling de periode waarop de intrekking van de bijstand ziet geknipt in drie periodes, namelijk de periode van 14 december 2006 tot en met 14 maart 2007 (periode 1), de periode van 15 maart 2007 tot 18 november 2008 (periode 2) en de periode van 18 november 2008 tot en met 9 november 2009 (periode 3).
3. Partijen hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het college betwist het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende grondslag is voor het standpunt van het college dat appellanten over de periodes 1 en 2 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. [S.] en [K.] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college (wel) aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende periode 3 beiden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. [S.] stond in periode 1 in de gemeentelijke basisadministratie van Nijmegen (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] en in de twee andere periodes op het adres [adres 2]. [K.] stond in periode 1 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2], in de periode van 14 maart 2007 tot 6 augustus 2007 op het adres [adres 4], en in de periode daarna op het adres [adres 3]. Dat betekent dat [S.] en [K.] in de drie hier aan de orde zijnde periodes steeds op afzonderlijke adressen in de GBA stonden ingeschreven.
4.2. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. De rechtbank heeft terecht zwaarwegende betekenis gehecht aan het in het besluit van het college van 21 mei 2007 neergelegde standpunt. In dat besluit is met zoveel woorden overwogen dat de bij het onderzoek naar de woonsituatie van [S.] aangetroffen situatie zodanig is dat daaruit opgemaakt kan worden dat zij haar hoofdverblijf heeft op het adres [adres 1] te Nijmegen. Het onderzoek van de sociale recherche biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat [S.] in periode 1 toch, samen met [K.], haar hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 2]. Het college heeft in hoger beroep gewezen op de redenen die [S.] heeft gehad om, al dan niet tijdelijk, elders dan op laatstgenoemd adres te gaan wonen en op de verklaring die zij daarover tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Daaraan komt evenwel onvoldoende betekenis toe, aangezien destijds, juist vanwege de bij het college bestaande twijfel daarover, specifiek onderzoek is gedaan naar de feitelijke woonsituatie van [S.], met het hiervoor weergegeven resultaat. Voor de juistheid van het standpunt van het college over periode 1 is alleen ondersteuning te vinden in de verklaringen van drie buurtbewoners. Op zichzelf heeft het college er wel terecht op gewezen dat deze drie getuigen niet hebben verklaard dat mevrouw in periode 1 elders dan bij hen in de buurt heeft gewoond, maar aan deze verklaringen komt tegen de achtergrond van het hiervoor besproken, specifiek op de woonsituatie van [S.] gerichte onderzoek, onvoldoende gewicht toe om nu tot een ander standpunt te komen dan is neergelegd in het besluit van 21 mei 2007. Wat betreft periode 1 slaagt het hoger beroep van het college niet.
4.4. Ook voor deze periode is van belang wat in het besluit van 21 mei 2007 is vermeld. Bij de feiten heeft het college opgenomen dat [S.] op 15 maart 2007 een nieuwe aanvraag om bijstand heeft gedaan, dat die aanvraag per die datum is toegekend, dat [S.] inmiddels woonachtig is in de woning waar zij eerder met haar partner woonde (op het adres [adres 2] te Nijmegen), dat de partner is vertrokken en dat het huurcontract nu op naam van [S.] staat. Tevens is van belang het resultaat van een huisbezoek op het adres [adres 2], afgelegd op 26 maart 2007, waarvan verslag is gedaan in de ambtelijke rapportage van 26 maart 2007 die heeft geleid tot het toekenningsbesluit van 5 april 2007. De thans ter beschikking staande onderzoeksgegevens hebben (ook) onvoldoende aanknopingspunten opgeleverd voor het standpunt van het college dat de woonsituatie van [S.] in periode 2 anders was dan ten tijde van het huisbezoek van 26 maart 2007. Vergeleken met het bewijsmateriaal dat beschikbaar is voor de beoordeling van periode 1 is voor periode 2 aanvullend materiaal voorhanden in de vorm van getuigenverklaringen van bewoners aan de [straat adres 3 en 4]. Over het gebruik van de woning aan het adres [adres 4] is evenwel slechts één verklaring van een buurtbewoner voorhanden. Dat is te weinig om conclusies te trekken over de woonsituatie van [K.]. Voor de periode vanaf de datum waarop [K.] stond ingeschreven op het adres [adres 3] zijn meerdere getuigenverklaringen voorhanden, waarvan er drie zijn afgelegd in augustus 2009. Deze komen hierop neer dat [K.] een jaar dan wel anderhalf jaar niet zelf in deze hem in eigendom toebehorende woning heeft gewoond. Deze verklaringen, die uitgebreider aan de orde komen bij de bespreking van periode 3, zien dus slechts op het laatste gedeelte van periode 2. Daarnaast heeft de rechtbank niet ten onrechte overwogen dat, zonder aanvullend bewijs, het gegeven dat [K.] volgens deze getuigen niet woonde op het adres waarop hij in de GBA stond ingeschreven, nog onvoldoende zegt over het adres waarop hij feitelijk wél woonachtig was. Ook wat betreft periode 2 volgt de Raad het oordeel van de rechtbank.
4.5. De rechtbank heeft, omdat het college de intrekking van de bijstand van [S.] niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, de einddatum van de te beoordelen periode bepaald op de datum van het primaire intrekkingsbesluit van 9 november 2009. Daarbij heeft de rechtbank niet onderkend dat het college, zoals het college in het aan [S.] gerichte besluit van 22 februari 2010 ook te kennen heeft gegeven, aan [S.] met ingang van 29 oktober 2009 (weer) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft toegekend. De te beoordelen periode 3 loopt dus van 18 november 2008 tot 29 oktober 2009. Verder spreekt de rechtbank bij de beoordeling van deze periode over een op 28 november 2008 in de woning van [S.] afgelegd huisbezoek. Daarvoor moet worden gelezen 18 november 2008.
4.6. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat [S.] en [K.] in periode 3 hun hoofdverblijf hadden in de woning [adres 2] te Nijmegen en met de overwegingen waarop dat oordeel rust. Daarbij heeft de rechtbank terecht de bevindingen van het huisbezoek op 18 november 2008, de verrichte observaties nabij de woning [adres 2] over de periode vanaf 12 december 2008, de verklaringen van de als getuigen gehoorde buurtbewoners en de omstandigheden waaronder [S.] en [K.] op 13 oktober 2009 zijn aangehouden voldoende voor haar oordeel geacht en eveneens terecht als ondersteuning daarvoor gezien het resultaat van het onderzoek naar het door [K.] opgegeven woonadres. Hetgeen [S.] en [K.] in hoger beroep hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, waartoe nog het volgende wordt overwogen.
4.6.1. [S.] heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat onduidelijk is waarop de rechtbank haar oordeel baseert dat de op 18 november 2008 aangetroffen kledingkast in de woning van [S.] kleding van [K.] zou bevatten. [K.] heeft aangevoerd dat dit kleding van de broer van [S.] was. Deze beroepsgrond treft geen doel, reeds omdat [S.] bij die gelegenheid heeft verklaard dat het om kleding van haar ex (te weten [K.]) ging.
4.6.2. Verder hebben [S.] en [K.] aangevoerd dat aan de verklaringen van [A.], [B.] en [C.], woonachtig aan de [straat adres 2], respectievelijk nummers [1], [2], en [3], ten onrechte betekenis is gehecht en dat ten onrechte geen waarde is toegekend aan alle door hen overgelegde getuigenverklaringen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De drie hiervoor genoemde getuigen waren ten tijde van belang allen woonachtig in de directe omgeving van de woning van [S.], zij beschouwen [S.], [K.] en hun kinderen als de bewoners van de woning [adres 2]. Zij hebben daarover voldoende gedetailleerd verklaard. Twee van hen hebben daarbij onder meer vermeld dat [S.] en [K.] hun drie kinderen hebben gekregen toen zij op dit adres woonden en zijn ingegaan op het werk van [K.]. De door [S.] en [K.] ingebrachte verklaringen, opgemaakt na de hier aan de orde zijnde periode, houden in wezen niet meer in dan dat [K.] woont op het adres [adres 3] en/of dat hij niet samenwoont met [S.]. Dat heeft, mede omdat de verklaringen geen details of een aanduiding van de periode waarop de verklaringen zien inhouden, geen betekenis voor de hier aan de orde zijnde periode 3. Voor de periode vanaf 29 oktober 2009 heeft het college ook niet aangenomen dat [K.] woonde op een ander adres dan het adres waarop hij stond ingeschreven in de GBA. In dit verband wijst de Raad verder op de hierna in 4.6.4 te bespreken getuigenverklaringen.
4.6.3. De beroepsgrond van [S.] dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheden waaronder [S.] en [K.] op 13 oktober 2009 zijn aangehouden, omdat dit alleen niet de conclusie kan rechtvaardigen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, faalt. Aan het feit dat op 13 oktober 2009 bij de aanhouding is geconstateerd dat [K.] in de woning van [S.] heeft overnacht, kan wel degelijk betekenis worden toegekend in het licht van de overige bevindingen, zoals ook in 4.6 is overwogen.
4.6.4. Ten slotte acht [S.] het door de sociale recherche verrichte onderzoek niet zorgvuldig, met name omdat geen huisbezoek is gebracht aan de woning op het adres [adres 3]. De rechtbank is daaraan volgens haar ten onrechte voorbijgegaan. Dit standpunt van [S.] ziet eraan voorbij dat het college reeds beschikte over het resultaat van het onderzoek in de buurt van de woning van [S.] (observaties en buurtonderzoek) en drie getuigenverklaringen over de bewoning van de woning aan het door [K.] opgegeven adres. Deze drie, in augustus 2009 afgelegde, verklaringen erop neer dat [K.] op dat adres in ieder geval al een jaar niet woont en dat hij de woning verhuurt aan mensen afkomstig uit het Oostblok. In de verklaring van de op 19 mei 2010 door de sociale recherche nog gehoorde getuige [D.], destijds woonachtig aan de [adres 3], kan daarvoor een bevestiging worden gevonden. Gelet op deze onderzoeksgegevens acht de Raad het niet onzorgvuldig dat is afgezien van het afleggen van een huisbezoek op het hierboven vermelde adres.
4.7. Het college heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot algehele vernietiging van het ten aanzien van [K.] genomen terugvorderingsbesluit. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het college van mening is dat de rechtbank hier zelf had dienen te voorzien in de zaak, nu de terugvordering van [K.] kon worden afgestemd op het intrekkingsbesluit voor zover dat in stand was gelaten. De Raad volgt het college hierin niet. Het gaat hier om de uitoefening van de bij artikel 8:72, van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank toegekende bevoegdheden. In dit geval kan niet worden gezegd dat de rechtbank, gelet op de samenhang tussen de zaken van [S.] en [K.], een onjuist gebruik gemaakt heeft van deze bevoegdheden door ervoor te kiezen om het college op te dragen in beide zaken een nieuw besluit op bezwaar te nemen op basis van een nadere berekening van de van [S.] en [K.] (mede) terug te vorderen bedragen.
4.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt, met enige verbetering van de gronden in verband met wat is overwogen in 4.5, voor bevestiging in aanmerking.
5. Nu het hoger beroep van het college niet slaagt, bestaat er aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van [S.] en [K.] in hoger beroep. Deze kosten worden in de zaak van [S.] begroot op € 437,-- en in de zaak van [K.] op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van [S.] tot een bedrag van € 437,--,
- veroordeelt het college in de proceskosten van [K.] tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 447,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.