ECLI:NL:CRVB:2012:BW0459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/799 WWB + 10/2747 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene ontving vanaf 17 november 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. In februari 2007 meldde zij haar klantmanager dat zij een bedrijfspand ging huren voor een eigen onderneming, die zij op 19 mei 2007 startte. Na opschorting van de bijstand per 1 september 2007, werd deze hersteld na het overleggen van gevraagde gegevens. Echter, in augustus 2008 werd de aanvraag voor bijstand als zelfstandige afgewezen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Tevens werd de bijstand opgeschort vanwege onduidelijkheid over privé stortingen van betrokkene, die in totaal € 40.735,42 bedroegen in 2007 en 2008.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene onvoldoende inlichtingen had verstrekt over de herkomst van deze stortingen. Betrokkene verwees naar leningen van haar stiefmoeder en nicht, maar kon niet aantonen dat deze leningen daadwerkelijk waren verstrekt of dat er een reële terugbetalingsverplichting aan verbonden was. De Raad concludeerde dat de bijstandsverlening niet kon worden vastgesteld, gezien de onduidelijkheid over de privé bezittingen en schulden van betrokkene. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond en vernietigde het besluit van 25 maart 2010.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 27 maart 2012.

Uitspraak

10/799 WWB
10/2747 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2009, 09/972 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 27 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 25 maart 2010 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar van betrokkene en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Voor betrokkene is verschenen mr. Küçükünal, advocaat. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 17 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In februari 2007 heeft zij haar klantmanager meegedeeld dat zij vanaf 1 april 2007 een bedrijfspand gaat huren waarin zij een eigen bedrijf gaat beginnen. Betrokkene heeft gemeld dat zij op 19 mei 2007 daadwerkelijk is gestart. Het betreft een winkel in dameskleding en een dameskapsalon. Na opschorting van het recht op bijstand per 1 september 2007 is, omdat er onduidelijkheid was over de inkomsten van betrokkene, de bijstand na het overleggen van de gevraagde gegevens per die datum hersteld. Appellant heeft betrokkene de gelegenheid gegeven om alsnog een aanvraag in te dienen als beginnende zelfstandige op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In afwachting van de behandeling van deze aanvraag is de reguliere bijstand voortgezet. Bij besluit van
15 augustus 2008 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingevolge het Bbz 2004 afgewezen op de grond dat het bedrijf van betrokkene niet levensvatbaar is. Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene per
26 augustus 2008 opgeschort, omdat uit onderzoek van het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) was gebleken dat zij privé stortingen heeft gedaan van € 18.144,71 in 2007 en € 22.590,71 in 2008, waarvan niet duidelijk is hoe die zijn gefinancierd.
De uitbetaling van de bijstand is feitelijk per 1 september 2008 stopgezet.
1.2. Bij besluit van 9 oktober 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2009 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 19 mei 2007 ingetrokken en de over de periode van 19 mei 2007 tot en met 31 augustus 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.352,22 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de herkomst en de aard van de stortingen. De stortingen kunnen niet verklaard worden met een tweetal verklaringen van 2 februari 2007 van een nicht en van de stiefmoeder van betrokkene over leningen aan betrokkene van € 7.000,-- respectievelijk € 20.000,--, die zij bij haar aanvraag om bijstand ingevolge het Bbz 2004 heeft overgelegd, noch met een verklaring van 21 juli 2008 van haar stiefmoeder dat de lening van € 20.000,-- inmiddels is opgelopen tot € 39.000,--. De gestelde betalingen zijn niet traceerbaar nu betrokkene niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd dat de gestelde leningen daadwerkelijk betaalbaar zijn gesteld. Bovendien is aan de leningen geen daadwerkelijke teugbetalingsverplichting verbonden. Verder is niet gebleken dat een deel van de stortingen afkomstig is van subsidie van het Ontwikkelingsbedrijf [woonplaats] (OBR), zoals betrokkene heeft gesteld. Dit betekent, aldus appellant, dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene met de door haar ontvangen subsidie van het OBR en de leenovereenkomsten een afdoende verklaring gegeven voor de op haar rekening gestorte bedragen. Aan de leningen, waarvan zij geen rekeningafschriften heeft kunnen overleggen omdat de geleende bedragen contant zijn ontvangen, is een reële terugbetalingsverplichting verbonden.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat betrokkene onvoldoende heeft aangetoond dat de op haar rekening ontvangen stortingen feitelijk zijn ontvangen uit de gestelde bronnen, te weten de leningen en de subsidie van het OBR. Als al sprake is van leningen, dan is daaraan geen reële terugbetalingsverplichting verbonden, omdat betrokkene pas hoeft af te lossen zodra zij daartoe financiële ruimte heeft.
3.2. Bij besluit van 25 maart 2010 heeft appellant - ter uitvoering van de aangevallen uitspraak - de bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2008 ingetrokken en de bijstand met ingang van 19 mei 2007 hersteld. Daarbij is kenbaar gemaakt dat het besluit een voorlopig karakter heeft in verband met het hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In deze zaak ligt ter beoordeling voor de periode van 19 mei 2007 tot en met
9 oktober 2008.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene privé stortingen heeft gedaan op haar bankrekening van in totaal € 18.144,71 in 2007 en € 22.590,71 in 2008. De stortingen zijn op verschillende data gedaan en variëren van € 300,-- tot € 8.950,--. Voor de herkomst van de stortingen heeft betrokkene verwezen naar van het OBR ontvangen subsidie, naar de ondertekende schriftelijke verklaringen van haar nicht en haar stiefmoeder van 2 februari 2007 en naar de verklaring van haar stiefmoeder van
21 juli 2008. Volgens betrokkene hebben haar nicht en haar stiefmoeder de bedragen van
€ 7.000,-- en € 20.000,-- in februari 2007 contant aan haar gegeven, omdat zij toen nog geen zakelijke rekening had. Zij stelt dat zij met het geld onder andere, ook contant, verbouwingskosten heeft betaald. Betrokkene heeft niet duidelijk gemaakt waarom ook de volgende lening van haar stiefmoeder van € 19.000,-- contant is verstrekt en niet is overgemaakt op de inmiddels vanaf 2 april 2007 bestaande zakelijke rekening. Met de beschikbare gegevens heeft betrokkene niet aangetoond dat zij de gestelde leningen daadwerkelijk heeft ontvangen en er is geen verband zichtbaar tussen de leningen en de privé stortingen. Uit de beschikbare gegevens blijkt evenmin dat betrokkene subsidie van het OBR heeft ontvangen. Dit wekt twijfel over de vraag of de geleende bedragen en subsidie van het OBR de bronnen van de stortingen zijn. Het is aan betrokkene om deze twijfel weg te nemen aan de hand van controleerbare en verifieerbare gegevens, zeker nu het gaat om substantiële bedragen in relatie tot de gemaakte kosten van bijstand. Betrokkene is daarin niet geslaagd.
4.3. Als al aangenomen zou moeten worden dat de gestelde leningen zijn verstrekt, dan blijkt bovendien uit de verklaringen van de nicht en de stiefmoeder van betrokkene niet dat sprake is van een reële terugbetalingsverplichting. De verplichting om terug te betalen is namelijk afhankelijk gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis, te weten het boeken van progressie (verklaringen van 2 februari 2007) dan wel het financieel op beide benen kunnen staan (verklaring van 21 juli 2008). Ter zitting is gebleken dat betrokkene haar bedrijf nog steeds uitoefent, maar niet is komen vast te staan dat zij de leningen inmiddels feitelijk in termijnen terugbetaalt.
4.4. Op grond van wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen en gelet op de onduidelijkheid over privé bezittingen en schulden, uit het ten behoeve van de beoordeling van de
BBZ-aanvraag opgestelde rapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf B.V. van 24 april 2008, acht de Raad de conclusie gerechtvaardigd dat het recht op bijstand van betrokkene over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond verklaren. Dit betekent dat de grondslag aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 25 maart 2010 is komen te ontvallen en dat dit besluit dient te worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2009 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 25 maart 2010.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012
(get.) C. van Viegen
(get.) N.M. van Gorkum.
HD