11/3140 WW tot en met 11/3147 WW
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersv[vestigingsplaats]en (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 april 2011, 10/1660, 10/1661, 10/1662, 10/1663, 10/1664, 10/1665, 10/1666 en 10/2015
(aangevallen uitspraak)
[Betrokkene 1], wonende te [woonplaats],
[Betrokkene 2], wonende te [woonplaats],
[Betrokkene 3], wonende te [woonplaats],
[Betrokkene 4], wonende te [woonplaats],
[Betrokkene 5], wonende te [woonplaats],
[Betrokkene 6], wonende te [woonplaats],
[Betrokkene 7], wonende te [woonplaats] (betrokkenen 1 tot en met 7), en
[Betrokkene 8], wonende te [woonplaats] (betrokkene 8),
Datum uitspraak: 14 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. Z. Alkan, advocaat, een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas en mr. P.J. van Ogtrop. Voor betrokkenen is mr. Alkan verschenen, vergezeld door [W.R.W. ] en [A.P. ], beiden werkzaam bij Installatiebedrijf [naam bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats].
1.1. Betrokkenen zijn werkzaam in dienst van verschillende bedrijfsonderdelen van [naam bedrijf] Installatiegroep (werkgever) in de functies van onderscheidenlijk cad-tekenaar, werkplaatsmedewerker, projectleider, administratief medewerker, magazijnmeester, werkvoorbereider, calculator en loodgieter/cv-monteur. Het bedrijf van de werkgever houdt zich bezig met het inrichten van technische systemen en is werkzaam in de woningbouw, utiliteit, service en onderhoud. Betrokkene 8 was werkzaam in de buitendienst, de andere betrokkenen in de binnendienst of in een gecombineerde functie. Door de aanhoudende vorst in de winter van 2009/2010 waren bouwplaatsen gesloten. Als gevolg daarvan kon niet worden gewerkt op de bouwplaatsen, waren werkzaamheden als planning, overleg en inspectie die op de bouwplaatsen moesten worden uitgevoerd niet mogelijk en was er na verloop van tijd ook geen werk meer dat in de binnendienst kon worden gedaan. De werkgever heeft besloten tot een beperkte kantoorbezetting en betrokkenen bij toerbeurt naar huis gestuurd.
1.2. Met op 8 en 16 februari 2010 en 8 maart 2010 door appellant ontvangen formulieren hebben betrokkenen voor een aantal dagen in de weken 1 tot en met 7 van 2010 verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde WW-uitkering wegens onwerkbaar weer. Bij besluiten van diverse data heeft appellant, voor zover thans van belang, op deze aanvragen afwijzend beslist.
1.3. Betrokkenen hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluiten van
13 augustus 2010 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard. Volgens appellant was de werkloosheid van betrokkenen niet uitsluitend het gevolg van onwerkbaar weer, maar kwam deze voort uit de omstandigheid dat er voor hen geen werk was. Deze door appellant genoemde indirecte werkloosheid geeft geen recht op een
WW-uitkering in verband met onwerkbaar weer. In zijn verweerschriften in eerste aanleg heeft appellant hieraan toegevoegd dat de wetgever met artikel 18 van de WW heeft beoogd een recht op uitkering toe te kennen aan werknemers die uitsluitend als gevolg van onwerkbaar weer fysiek niet in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten. Dit betekent volgens appellant dat andere omstandigheden, zoals onbereikbaarheid van de werkplek of het niet beschikbaar zijn van werk, niet mede de oorzaak mogen zijn van de werkloosheid.
2. De rechtbank heeft uit deze nadere motivering afgeleid dat de bestreden besluiten niet deugdelijk waren gemotiveerd en zij heeft die besluiten bij de aangevallen uitspraak daarom vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten, omdat betrokkenen volgens haar uitsluitend als gevolg van onwerkbaar weer werkloos waren geworden en daarom aanspraak konden maken op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkenen het recht op onverminderde doorbetaling van hun loon hebben verloren en niet mede uit anderen hoofde WW-gerechtigd waren. De rechtbank heeft appellant opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de rechtbank de bestreden besluiten ten onrechte heeft vernietigd. Volgens appellant waren de bestreden besluiten deugdelijk gemotiveerd en is in de verweerschriften de motivering slechts nader toegelicht. Ter zitting van de Raad heeft appellant de motivering van de bestreden besluiten gewijzigd en gesteld dat betrokkenen 1 tot en met 7 geen recht op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW hebben omdat zij over de dagen waarop zij niet of minder uren hebben gewerkt niet werkloos zijn geweest, aangezien zij recht op onverminderde doorbetaling van hun loon hebben behouden. Appellant leidt dit af uit het feit dat aan de werkgever geen ontheffing op grond van artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) is verleend tot verkorting van hun werktijd. Volgens appellant heeft artikel 8 van het BBA een reflexwerking op artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Een werkgever is alleen vrijgesteld van het verbod van werktijdverkorting als de verminderde bedrijvigheid een direct gevolg is van de weersgesteldheid. Als een werknemer indirect wordt gehinderd in de uitoefening van zijn werkzaamheden als gevolg van de weersgesteldheid heeft hij in het geval in de toepasselijke cao is afgeweken van het eerste lid van artikel 7:628 van het BW alleen recht op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW als aan zijn werkgever op grond van het derde lid van artikel 8 van het BBA ontheffing van het verbod van werktijdverkorting is verleend. Een stillegging van de werkzaamheden van een medewerker in de binnendienst die in enigerlei verband staan tot werkzaamheden van anderen in de buitenlucht die in verband met vorst niet kunnen worden verricht, beschouwt appellant als een indirect gevolg van vorst. Volgens appellant moet een
cao-bepaling die de afwijking van artikel 7:628, eerste lid, van het BW regelt in overeenstemming met artikel 8 van het BBA worden uitgelegd.
3.2. Betrokkenen hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de haar toegezonden verweerschriften een wijziging inhouden ten opzichte van de motivering zoals vermeld in de bestreden besluiten. Voor de beoordeling van de geschillen wordt uitgegaan van de ter zitting van de Raad door appellant gegeven gewijzigde motivering. Vooraf zal eerst het toepasselijk wettelijk kader worden vermeld, en, voor zover van belang, de tekst van de toepasselijke cao.
4.2.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is een werknemer werkloos als hij ten minste vijf of tenminste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.2.2. Op grond van artikel 18 van de WW heeft de werknemer, die werkloos is uitsluitend als gevolg van vorst, sneeuwval, hoog water of andere buitengewone natuurlijke omstandigheden recht op uitkering voor de duur van de buitengewone natuurlijke omstandigheden. Volgens artikel 18, tweede lid, van de WW zijn de artikelen 17 en 42, tweede lid, onderdeel a, niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde werknemer.
4.2.3. Op grond van artikel 7:628, eerste lid, van het BW behoudt een werknemer het recht op loon als hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Op grond van het zevende lid van artikel 7:628 van het BW kan bij cao ten nadele van de werknemer van het eerste lid worden afgeweken.
4.2.4. Op de arbeidsovereenkomsten van betrokkenen met de werkgever is van toepassing de CAO voor het Technisch Installatiebedrijf 2010-2011 (CAO). Artikel 64 van de CAO luidt voor zover hier van belang:
“1. Bij gedwongen verzuim bedoeld in artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de doorbetaling van het dientengevolge verschuldigde salaris, vermeerderd met een eventueel van toepassing zijnde ploegentoeslag, beperkt tot vijf dagen, tenzij het verzuim aan de schuld van de werkgever te wijten is. […]
2. In afwijking van het eerste lid is de werkgever, indien niet kan worden gewerkt wegens gedwongen verzuim ten gevolge van vorst, harde wind of hoge waterstand, niet verplicht tot enige betaling van salaris, vermeerderd met een eventueel van toepassing zijnde ploegentoeslag […].”
4.2.5. Op grond van artikel 8, eerste lid, in samenhang met artikel 8, derde lid, van het BBA is het een werkgever - behoudens door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister) verleende ontheffing - verboden eenzijdig de werktijd van de werknemer te verkorten. Met een besluit van 6 december 1945 is voorzien in een categorale ontheffing van dit verbod in geval van onwerkbaar weer en ongunstige waterstand (Algemeene machtiging tot werktijdverkorting bij onwerkbaar weer of ongunstigen waterstand, Stcrt. 1945, 129). De tekst van dit besluit luidt:
“Verleent aan werkgevers toestemming den wekelijkschen werktijd van het bedrijf, van een afdeeling van het bedrijf of van afzonderlijke werknemers op minder dan 48 uren per week vast te stellen of gesteld te houden, indien en voor zoover ten gevolge van de weersgesteldheid of den waterstand de werkzaamheden tijdelijk moeten worden stopgezet en de werkgever den werknemer niet op ene andere plaats te werk kan stellen.”
In andere situaties dan waarop de Algemeene machtiging tot werktijdverkorting bij onwerkbaar weer of ongunstigen waterstand (Algemeene machtiging) ziet, bestaat de mogelijkheid van individuele ontheffing van het verbod op werktijdverkorting, uitgewerkt in de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004, Stcrt. 2004, 199 (Beleidsregels).
4.3.1. Appellant heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat aan de beoordeling of een werknemer recht heeft op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW voorafgaat beantwoording van de vraag of hij werkloos is als bedoeld in artikel 16 van de WW. Vaststaat dat betrokkenen in de periode waarover zij uitkering hebben gevraagd een relevant urenverlies hebben geleden en beschikbaar zijn geweest om arbeid te aanvaarden, zodat de vraag resteert of zij over de uren, waarop zij in de vorstperiode in de eerste weken van 2010 niet hebben gewerkt, ook het recht op onverminderde doorbetaling van hun loon hebben verloren.
4.3.2. Een werkgever is op grond van de Algemeene machtiging gerechtigd eenzijdig de wekelijkse werktijd van een werknemer te verminderen als de werkzaamheden tijdelijk moeten worden stopgezet als gevolg van de weersgesteldheid en geen vervangende werkzaamheden voor de werknemer voorhanden zijn. Appellant kan worden gevolgd in zijn opvatting dat een besluit als de Algemeene machtiging, waarbij een categorale ontheffing is gegeven, naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Maar anders dan appellant heeft betoogd kan uit de bewoordingen van de Algemeene machtiging niet worden afgeleid dat de vrijstelling van de verplichting om voor werktijdverkorting ontheffing te vragen aan de Minister is beperkt tot de groep van werknemers die hun werkzaamheden verrichten in de buitenlucht en dus fysiek aan de gevolgen van vorst worden blootgesteld. In de Algemeene machtiging wordt geen onderscheid gemaakt tussen een stopzetting van de werkzaamheden als direct gevolg van vorst en een stopzetting die een indirect gevolg daarvan is, zoals appellant daarin wil lezen. De bewoordingen van de Algemeene machtiging geven evenmin grond voor de opvatting van appellant dat een werkgever de werktijd van een werknemer die zijn werkzaamheden niet in de buitenlucht verricht in een vorstperiode alleen zou kunnen verminderen als door de Minister met toepassing van de Beleidsregels een individuele ontheffing is verleend.
4.3.3. In het geval van betrokkenen heeft de werkgever voor de doorgevoerde werktijdverkorting geen ontheffing gevraagd en ook niet hoeven vragen omdat hij wegens vorst de eigen werkzaamheden van betrokkenen tijdelijk moest beëindigen en betrokkenen niet voor de overeengekomen werktijd vervangende werkzaamheden kon laten verrichten. Betrokkenen zijn, toen zij door de werkgever voor een of meer dagen naar huis werden gestuurd, niet in een situatie gekomen waarin zij met een beroep op artikel 9, tweede lid, van het BBA de nietigheid van de werktijdverkorting hadden kunnen inroepen.
4.4.1. Partijen zijn het erover eens dat een periode van vorst, zoals in de eerste weken van 2010, is aan te merken als een normaal bedrijfsrisico en daarmee een voor rekening van een werkgever komende oorzaak van het niet verrichten door een werknemer van de overeengekomen arbeid als bedoeld in artikel 7:628, eerste lid, van het BW. Zij verschillen van mening over de vraag of met artikel 64 van de CAO een afwijking van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tot stand is gebracht.
4.4.2. Uit hetgeen is overwogen onder 4.3.2 volgt al dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat artikel 64 van de CAO slechts leidt tot een verlies van het recht op loon voor de groep van werknemers die hun werkzaamheden in de buitenlucht verrichten. Zoals in de Algemeene machtiging geen onderscheid wordt gemaakt tussen groepen van werknemers op grond van een werkplek binnen of buiten, zo ontbreekt een dergelijk onderscheid ook in artikel 64 van de CAO. De CAO voorziet met een tekst, die, als het gaat om bepaling van de werknemer op wie artikel 64 van toepassing is, niet om uitleg vraagt, erin dat de werkgever ingeval van gedwongen verzuim ten gevolge van vorst, harde wind of hoge waterstand, niet tot doorbetaling van loon is gehouden. Artikel 64 van de CAO geldt voor alle werknemers op wie de CAO van toepassing is en behoeft geen nadere uitleg. Er is dan ook geen reden om, zoals appellant heeft bepleit, de
CAO-bepaling te bezien in het licht van artikel 8 van het BBA.
4.4.3. De conclusie is dat alle betrokkenen op de door hen in de aanvraagformulieren genoemde dagen in de weken 1 tot en met 7 van 2010 geen recht hadden op doorbetaling van loon en dus, gelet op de vaststelling in overweging 4.3.1, werkloos waren in de zin van artikel 16 van de WW. Van omstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de WW is niet gebleken.
4.4.4. Ten aanzien van betrokkene 8 heeft appellant ter zitting naar voren gebracht voor het geval zou moeten worden geoordeeld dat deze betrokkene geen recht had op doorbetaling van loon en werkloos was, bij nader inzien van opvatting te zijn dat deze, gelet op zijn functie, wel voldeed aan de voorwaarde ‘uitsluitend als gevolg van vorst’ en ten tijde hier van belang dan wel recht zou hebben op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW. Gelet hierop en op de in 4.4.3 getrokken conclusie is de vernietiging van het ten aanzien van deze betrokkene genomen bestreden besluit juist maar een opdracht aan het Uwv om ten aanzien van betrokkene 8 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen niet aangewezen, omdat de Raad zelf in die zaak kan voorzien.
4.5. Ten aanzien van betrokkenen 1 tot en met 7 is nog wel in geschil of zij ook aan de voorwaarde ‘uitsluitend als gevolg van vorst’ voldeden. In dit verband is het volgende van belang.
4.5.1. Met artikel 18 van de WW is een specifieke regeling ingevoerd voor werkloosheid als gevolg van buitengewone natuurlijke omstandigheden, waarbij niet aan de zogenoemde referte-eis van artikel 17 van de WW behoeft te worden voldaan, de duur van de uitkering beperkt blijft tot de duur van die omstandigheden en de artikelen 16, 19 en 20 van die wet onverminderd van toepassing zijn. Gegeven het karakter van de in artikel 18 van de WW neergelegde regeling, te weten een zeer beperkte uitzondering op de algemene voorwaarden die gelden voor het ontstaan van een recht op uitkering bij werkloosheid, en gelet op de daarin voorkomende woorden ?uitsluitend als gevolg van vorst [...]' ligt het in de rede de in deze zinsnede opgenomen voorwaarde restrictief uit te leggen. Aan deze voorwaarde zal zijn voldaan indien het een werknemer door vorst boven of in de grond geheel of nagenoeg geheel fysiek onmogelijk is om zijn werkzaamheden te verrichten en wel zolang die vorsttoestand voortduurt. Dit impliceert dat alleen een werknemer die zijn werkzaamheden in de buitenlucht verricht voor een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer in aanmerking kan komen. Voor werknemers die geheel of gedeeltelijk werkzaam zijn op werkobjecten of in gebouwen waarin ondanks de vorst kan worden gewerkt zal daarentegen niet zijn voldaan aan deze toepassingsvoorwaarde, omdat ook andere factoren dan vorst - zoals beschikbare arbeidscapaciteit, omvang van de werkzaamheden die nog wel kunnen worden verricht en beslissingen van de werkgever of van derden - het ontstaan en voortduren van werkloosheid en de omvang van de werkloosheid dan mede bepalen. In die gevallen is bovendien niet op eenvoudig vast te stellen wijze door appellant na te gaan in hoeverre een verminderde bedrijvigheid en het daaraan gerelateerde arbeidsurenverlies door vorst wordt veroorzaakt en in hoeverre dat door andere factoren wordt veroorzaakt. Werknemers voor wie tijdens en na een periode van vorst het werk in de buitenlucht is stilgelegd onderscheiden zich van werknemers, die geheel of voornamelijk in de binnendienst werkzaam zijn in die zin, dat voor de eerst genoemde werknemers geldt dat er wel werk voorhanden is maar dit werk fysiek niet kan worden uitgevoerd, terwijl voor de werknemers in de binnendienst geldt dat zij gezien hun werkomgeving wel arbeid kunnen verrichten, maar dat het eigen werk of ander werk niet of minder voorhanden is. Een en ander sluit overigens niet uit dat in de laatstbedoelde gevallen een recht op WW-uitkering kan ontstaan mits sprake is van werkloosheid, aan de referte-eis wordt voldaan en artikel 19 van de WW daaraan niet in de weg staat. Nu de aanvragen van betrokkenen 1 tot en met 7 uitsluitend zien op toepassing van de in artikel 18 van de WW neergelegde specifieke regeling voor werkloosheid als gevolg van buitengewone natuurlijke omstandigheden valt een beoordeling van een mogelijk recht anders dan wegens onwerkbaar weer buiten de omvang van de nu voorliggende gedingen.
4.5.2. Bij haar oordeel dat alleen indien een betrokkene mede uit anderen hoofde
WW-gerechtigd is geen aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering op grond van artikel 18 van de WW heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de wetgeschiedenis van artikel 18 van de WW. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 261, nr. 3, blz. 135) staat:
“Tot slot zij opgemerkt dat de werknemer werkloos geworden moet zijn uitsluitend ten gevolge van de in dit artikel genoemde omstandigheden. Dit betekent derhalve dat dit artikel niet geldt voor de werknemer die reeds werkloos is, alsmede voor de werknemer ten aanzien van wie werkloosheid ten gevolge van deze omstandigheden tegelijkertijd is ontstaan met werkloosheid uit andere hoofde.”
De hiervoor geciteerde slotopmerking van de wetgever kan echter niet zo worden begrepen dat met de woorden ?uitsluitend als gevolg van' alleen is beoogd duidelijk te maken dat dit artikel niet geldt voor situaties waarin werkloosheid wegens ontslag samenloopt met werkloosheid wegens een van de in artikel 18 van de WW genoemde omstandigheden en dat werkloosheid door een niet rechtstreeks gevolg van vorst wel recht geeft op een WW-uitkering onder de bijzondere condities van dat artikel.
4.5.3. Voor de functies die betrokkenen 1 tot en met 7 in dienst van de werkgever vervullen geldt dat geen sprake is van een verhindering uitsluitend door vorst in de hiervoor aangegeven zin maar van een geleidelijke terugloop van werkzaamheden. In dat verband is van belang dat de uren waarop betrokkenen wel en niet moesten werken telkens door de werkgever zijn vastgesteld. Die vaststelling laat zien dat er te veel arbeidscapaciteit beschikbaar was voor de werkzaamheden die nog wel konden worden verricht. Het gedurende telkens een of meer weken ontstaan van gedeeltelijke werkloosheid als gevolg van beperkte inroostering door de werkgever verdraagt zich niet met de strekking van artikel 18 van de WW, waarbij, afgezien van artikel 19 van de WW, werkloosheid wegens onwerkbaar weer door vorst eerst eindigt door een zodanige stijging van de temperatuur dat de opgedragen werkzaamheden in de buitenlucht weer kunnen worden verricht.
4.5.4. De betrokkenen 1 tot en met 7, wier functie meebrengt dat zij gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten werkzaam zijn, hebben betoogd dat zij, gezien het feit dat appellant de werknemers die uitsluitend in de buitendienst werkzaam waren een uitkering wegens onwerkbaar weer heeft toegekend, in ieder geval voor zodanige uitkering in aanmerking komen voor zover zij werkloos zijn geworden door het vervallen van hun buitenwerkzaamheden als gevolg van de vorst.
4.5.5. Appellant neemt ten aanzien van deze zogenoemde combinatiefuncties het standpunt in dat werkzaamheden op de bouwplaats als door betrokkenen 1 tot en met 7 genoemd buitenwerkzaamheden zijn die onder het toepassingsbereik van artikel 18 van de WW vallen. Dat betekent dat volgens appellant toekenning van een WW-uitkering op grond van artikel 18 van de WW mogelijk is voor zover deze betrokkenen werkloos zijn geworden doordat zij hun buitenwerkzaamheden niet hebben kunnen verrichten. Daartoe had, zo heeft appellant ter zitting verklaard, per functie onderzocht moeten worden in hoeverre sprake is van binnen- en buitenwerkzaamheden. In het geval van deze betrokkenen heeft een dergelijk onderzoek niet plaatsgevonden. In zoverre is sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van de bestreden besluiten.
4.5.6. Namens de betrokkenen 1 tot en met 7 is ter zitting naar voren gebracht dat thans niet meer is na te gaan in hoeverre hun werkloosheid het gevolg is van het wegvallen van de buitenwerkzaamheden, omdat geen administratie wordt bijgehouden van de uren die zij besteedden aan hun verschillende taken, noch van de plaats waar zij die taken uitvoerden.
4.5.7. Aangezien op de aanvragers van een uitkering op grond van artikel 18 van de WW de bewijslast rust dat zij voldoen aan de voorwaarden daarvoor dragen zij het risico dat onduidelijk blijft of zij aanspraak kunnen maken op de gevraagde uitkering. Nu op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld dat de betrokkenen 1 tot en met 7 met een combinatiefunctie aan die voorwaarden voldoen en nader onderzoek door appellant, gezien de verklaring van deze betrokkenen ter zitting, geen uitsluitsel zal kunnen bieden, wordt ten aanzien van hen geoordeeld dat zij niet voldeden aan de voorwaarde ‘uitsluitend als gevolg van vorst’.
4.6.1. Ter beantwoording is vervolgens de vraag of de betrokkenen 1 tot en met 7 niettemin in aanmerking gebracht moeten worden voor de gevraagde uitkering omdat zij aan uitlatingen of gedragingen van appellant het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat zij op een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer recht hadden.
4.6.2. Betrokkenen 1 tot en met 7 hebben erop gewezen dat in 2009 en 2010 aan werknemers in kantoorfuncties bij de werkgever wel een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer is verstrekt. Volgens appellant is bij onderzoek gebleken dat inderdaad WW-uitkeringen wegens onwerkbaar weer zijn verstrekt waarop bij nadere beschouwing geen recht bestond omdat van een werkloosheid die een direct gevolg was van vorst geen sprake is geweest. Met betrekking tot verstrekte uitkeringen in verband met de vorstperiode in de eerste weken van 2010 heeft appellant nader toegelicht dat het bij het aanvraagformulier voorgeschreven gebruik van een lettercode in samenhang met onbekendheid van appellant met de functie van de werknemer heeft geleid tot die ten onrechte verstrekking van WW-uitkeringen. Volgens vaste rechtspraak (onder andere CRvB 13 juli 2005, LJN AU0492) strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat appellant gehouden zou zijn om een gemaakte beoordelingsfout te herhalen. De toekenningen van uitkeringen aan werknemers in kantoorfuncties bij de werkgever over vorstperioden in 2010 of eerdere jaren leiden voor betrokkenen dan ook niet tot een aanspraak op de gevraagde uitkeringen.
5. Uit de overwegingen 4.4.1 tot en met 4.6.2 volgt dat de vaststelling van appellant dat betrokkenen 1 tot en met 7 over de in geding zijnde periode geen recht hebben op een WW-uitkering wegens onwerkbaar weer, juist is, zij het op andere gronden dan door appellant aangevoerd. De bestreden besluiten zijn dan ook terecht vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtsgevolgen van de ten aanzien van deze betrokkenen genomen bestreden besluiten kunnen geheel in stand blijven. Een opdracht om nieuwe beslissingen op hun bezwaren te nemen is niet aangewezen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
6. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden bepaald op € 1.311,- . Daarbij zijn de zaken van betrokkenen als samenhangend aangemerkt en is de wegingsfactor met toepassing van het bepaalde in C2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld op 1,5.
De Centrale Raad van Beroep,
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant is opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van betrokkenen;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 13 augustus 2010 ten aanzien van de betrokkenen 1 tot en met 7 geheel in stand blijven;
-kent aan betrokkene 8 een uitkering op grond van artikel 18 van de WW toe over
15 januari 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het vernietigde ten aanzien van deze betrokkene genomen besluit van 13 augustus 2010;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.311,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.