[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2010, 10/1498 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2012
Namens appellant heeft mr. F.H.W. Verberne hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012. Appellant en mr. Verberne zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
1.1. Op 16 oktober 2009 hebben appellant en zijn werkgever een beëindigingsovereenkomst gesloten die - voor zover hier van belang - inhoudt dat op initiatief van de werkgever en met instemming van appellant hun arbeidsovereenkomst met ingang van diezelfde datum eindigt.
1.2. Op 8 december 2009 heeft appellant het Uwv verzocht hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Bij besluit van 15 december 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellant tot en met 31 december 2009 niet in aanmerking voor een WW-uitkering komt omdat zijn werkgever rekening had moeten houden met een opzegtermijn. Bij besluit van 21 december 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 19 oktober 2009 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat het Uwv deze uitkering pas vanaf 1 januari 2010 kan betalen. Volgens het Uwv had appellant moeten protesteren tegen het door de werkgever niet in acht nemen van een opzegtermijn of aanspraak moeten maken op schadevergoeding.
1.3. Beslissend op de bezwaren van appellant tegen beide besluiten heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2010 zijn besluit van 15 december 2009 herroepen en zijn besluit van 21 december 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 februari 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de toepasselijke opzegtermijn liep tot 1 januari 2010. Zij heeft geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW door akkoord te gaan met een onmiddellijke beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Volgens de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant de benadelingshandeling niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat het Uwv bevoegd was de WW-uitkering tijdelijk geheel, namelijk tot 1 januari 2010, te weigeren.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat appellant het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld en dat het Uwv bevoegd was om appellant de maatregel op te leggen van tijdelijke gehele weigering van de WW-uitkering over een periode gelijk aan de door de werkgever niet in acht genomen opzegtermijn.
4.3. De rechtbank heeft gemotiveerd uiteengezet waarom de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden niet kunnen leiden tot het oordeel dat appellant van het plegen van een benadelingshandeling niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. Daarbij is ingegaan op alle door appellant in beroep gestelde omstandigheden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank geheel.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.