11/4478 WAO + 11/4479 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 7 juli 2011, 11/1030 (aangevallen uitspraak 1) en 11/1032 (aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2012
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2012. Hierbij zijn de gedingen gevoegd behandeld met de zaken van appellant, geregistreerd onder de nummers 09/5337 ZW en 10/3214 ZW. Voor appellant is verschenen mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Na de behandeling ter zitting zijn de onderhavige zaken van de ZW-zaken gesplitst.
1. Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als onderhoudsschilder, heeft zich in 1992 ziek gemeld in verband met rugklachten. Met ingang van 1993 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Op 3 september 2007 heeft de verzekeringsarts een medisch onderzoek verricht en na inlichtingen te hebben ontvangen van de behandelende neuroloog, de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ongewijzigd van toepassing geacht. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige op 9 november 2007 een aantal functies geselecteerd, tot het verrichten waarvan appellant in staat is geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 21 december 2007 is ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%, hetgeen appellant bij besluit van 21 december 2007 is medegedeeld. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2007 de afspraken bekend gemaakt, die de arbeidsdeskundige met appellant in het kader van de re-integratie heeft gemaakt en die zijn neergelegd in de re-integratievisie van 9 november 2007.
2. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 29 augustus 2008 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. Nadat de bezwaararbeidsdeskundige op 19 september 2008 een van de geselecteerde functies heeft laten vervallen, is het bezwaar tegen de besluiten van 20 en 21 december 2007 bij besluit van 22 september 2008 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
3. Op 12 december 2007 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een toename van rugklachten. De verzekeringsarts heeft op 3 april 2008 vastgesteld dat sprake is geweest van toegenomen beperkingen voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak en heeft een nieuwe FML opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op 18 april 2008 een aantal functies geselecteerd tot het verrichten waarvan appellant in staat is geacht. Aangezien geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak is appellant bij besluit van 29 april 2008 medegedeeld dat de WAO-uitkering per 9 januari 2008 niet wordt herzien. Voorts heeft de arbeidsdeskundige met appellant afspraken over de re-integratie gemaakt die zijn vastgelegd in de re-integratievisie van 18 april 2008 en aan appellant bekend is gemaakt bij besluit van 29 april 2008.
4. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 29 augustus 2008 en 22 september 2008 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 22 september 2008 twee van de geselecteerde functies laten vervallen, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd in 35 tot 45%.
Bij besluit van 23 september 2008 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2008 inzake de weigering de WAO-uitkering te herzien gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 januari 2008 vastgesteld op 35 tot 45%. Het bezwaar tegen het besluit inzake de re-integratievisie is ongegrond verklaard.
5. Bij afzonderlijke uitspraken van 25 september 2009, 08/2163 en 08/2164, heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juli 2010, 09/6000 WAO en 09/6002 WAO, heeft deze Raad die uitspraken vernietigd en de zaken ter verdere behandeling teruggewezen naar de rechtbank. Bij de thans aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 wederom ongegrond verklaard. In beide uitspraken heeft de rechtbank de medische conclusies van het Uwv onderschreven en ook de conclusie dat appellant in staat kan worden geacht de hem voorgehouden functies te verrichten. Inzake de beide re-integratievisies heeft de rechtbank geen reden gevonden om die voor onjuist te houden.
6. In de hoger beroepen heeft appellant - samengevat - het standpunt ingenomen dat de medische onderzoeken die aan de beide bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd, onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Volgens appellant had de medische beoordeling die was verricht in het kader van de Ziektewet (ZW) niet bij die onderzoeken mogen worden betrokken, omdat het beoordelingskader van de ZW een ander is dan dat van de WAO. Appellant meent bovendien dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, omdat zijn rug- en nekklachten niet zijn verbeterd, dan wel zijn toegenomen en voor zijn tendomyogene en psychische klachten alsmede voor zijn alcoholverslaving geen extra beperkingen zijn aangenomen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige ingeschakeld. Ten aanzien van de hem voorgehouden functies is appellant van mening dat hij die functies niet kan verrichten, omdat voldoende vertreding niet mogelijk is en te hoge eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal. Tot slot heeft appellant om schadevergoeding verzocht in de vorm van wettelijke rente alsmede vanwege overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld is in artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de ongewijzigde vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% per 21 december 2007, onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Daaraan voegt de Raad toe dat hij appellant niet kan volgen in het standpunt dat het medische onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. Nadat de bezwaarverzekeringsarts appellant op het spreekuur van 30 mei 2008 in het kader van een ZW-bezwaarzaak had gezien, heeft hij ten behoeve van de onderhavige WAO-zaak op 29 augustus 2008 uitgebreid gerapporteerd. Daarbij is het dossier van appellant bestudeerd en is (recente) informatie van de behandelend sector meegewogen alsmede de bevindingen van een op verzoek van appellant uitgebrachte neurologische second opinion. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat. Bovendien heeft appellant niet kunnen aangegeven op welke aspecten nog meer medische beperkingen moeten worden aangenomen. De door hem ingebrachte brief van zijn huisarts van 20 juni 2009 kan hem niet baten, aangezien die brief slechts een opsomming van gebeurtenissen bevat zonder medische onderbouwing en geen nieuwe informatie bevat over de gezondheidstoestand van appellant op 21 december 2007. Voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige ziet ook de Raad geen reden. Inzake appellants niet nader onderbouwde standpunt dat de voorbeeldfuncties niet passend kunnen worden geacht, oordeelt de Raad dat gelet op de FML geen sprake is van ongeoorloofde overschrijdingen en het Uwv bovendien inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de functies voor appellant geschikt zijn. Wat betreft het aspect van de beheersing van de Nederlandse taal onderschrijft de Raad de opvatting van de bezwaararbeidsdeskundige dat de functies eenvoudig en routinematig productiewerk betreffen waarbij de te volgen schriftelijke instructies op basaal niveau liggen en appellant in het verleden heeft aangetoond dat hij op dat niveau kan functioneren in praktische, uitvoerende functies. In het verlengde hiervan kan niet staande worden gehouden dat de re-integratievisie van 9 november 2007 onjuist zou zijn.
8. Betreffende de overschrijding van de redelijke termijn heeft het Uwv gesteld dat de bezwaarfase met twee maanden is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van aangevallen uitspraak 1 - het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit 1 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten en het Uwv zal veroordelen in een schadevergoeding van € 500,-.
9. Betreffende hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Voorts verwijst de Raad naar hetgeen hij hierboven in 7 heeft overwogen. Inzake de re-integratievisie van 18 april 2008 heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd ter zitting laten weten geen prijs meer te stellen op een oordeel daarover van de Raad. Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, is de Raad van oordeel dat daarvan in deze zaak geen sprake kan zijn nu de onderhavige procedure te rekenen vanaf de datum indiening van het bezwaarschrift op 15 mei 2008 tot en met de datum van deze uitspraak op 14 maart 2012 niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
10. Gelet op hetgeen in 8 is overwogen, ziet de Raad tot slot aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.748,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 september 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 500,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.748,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het in de zaak 11/4478 WAO door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 151,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012.