ECLI:NL:CRVB:2012:BV8823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4180 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van bezwaar tegen terugvordering van Ziektewetuitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 maart 2012 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 10-4180 ZW. De kwestie betreft de tijdigheid van het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een eerder toegekende Ziektewetuitkering te weigeren en een bedrag van €10.334,52 terug te vorderen. Appellante had op 24 februari 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 januari 2009, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond en het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 11 juni 2009 niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Appellante stelde dat zij prematuur bezwaar had gemaakt en dat dit bezwaar ontvankelijk was op basis van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat appellante niet redelijkerwijs kon menen dat er al een besluit tot terugvordering was genomen op het moment van haar bezwaar. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

10/4180 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2010, 10/368 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak met reg.nr. 10/6383 ZW, plaatsgevonden op 1 februari 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De zaken zijn na de behandeling ter zitting weer gesplitst. De Raad zal in de zaken afzonderlijk uitspraak doen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het Uwv de eerder aan appellante met ingang van 16 april 2007 toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) alsnog geweigerd. In dit besluit is de volgende zin opgenomen: “Wij hebben u dan ook de zw-uitkering tot 10 januari 2009 te veel uitbetaald en zullen dan ook terug gaan vorderen.” Appellante heeft op 24 februari 2009 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de gronden van haar bezwaar aangevuld bij brief van 26 maart 2009. Dit bezwaar is bij besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het Uwv van appellante een bedrag van €10.334,52 teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering. Op 23 oktober 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een terugvorderingsbesluit, dan wel, indien inmiddels een terugvorderingsbesluit is genomen, tegen dat besluit.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 11 december 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het uitblijven van een terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2009 niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding.
1.4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij haar bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2009 niet-ontvankelijk is verklaard. Appellante heeft gesteld dat zij al in haar brief van 26 maart 2009, zij het prematuur, bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2009 en dat dat bezwaar met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvankelijk is, omdat zij uit de bewoordingen van het besluit van 13 januari 2009 redelijkerwijs kon menen dat op het moment van indiening van het bezwaar al een besluit tot terugvordering was genomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2009. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“Het beroep beperkt zich […] tot de vraag of eiseres redelijkerwijs kon menen dat het terugvorderingsbesluit tot stand was gekomen, zodat op grond van artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb de niet-ontvankelijkverklaring van het prematuur ingediende bezwaarschrift van 26 maart 2009 tegen het terugvorderingsbesluit van 11 juni 2009 achterwege dient te blijven en het bezwaar van 23 oktober 2009 aldus als een aanvullend bezwaarschrift dient te worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiseres op artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb niet. De mededelingen in het besluit van 13 januari 2009 over de terugvordering hebben, blijkens de bewoordingen ervan, tot doel eiseres te informeren over het voornemen van verweerder om de ten onrechte uitbetaalde uitkering terug te vorderen. De omstandigheden wijzen er voorts niet op dat verweerder het besluitvormingsproces ten aanzien van de terugvordering op dat moment reeds had afgerond. Op grond van de tekst van de mededelingen in het herzieningsbesluit van 13 januari 2009 over de terugvordering kan niet staande worden gehouden dat eiseres redelijkerwijs kon menen dat bij dit besluit tevens reeds een besluit over de terugvordering tot stand was gekomen, zodat niet is voldaan aan de in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb gestelde voorwaarde. Dat eiseres dit overigens ook helemaal niet heeft gemeend, blijkt wel uit haar bezwaarschrift van 23 oktober 2009, gericht tegen het niet tijdig nemen van een terugvorderingsbesluit. Hierin heeft zij immers gesteld nog altijd in afwachting van een terugvorderingsbesluit te zijn. Het aanvullend bezwaarschrift van 23 maart 2009, voor zover dit kan worden aangemerkt als een prematuur ingediend bezwaarschrift tegen het terugvorderingsbesluit, is dan ook niet-ontvankelijk.
Bij het besluit van 12 mei 2009 […] heeft verweerder eiseres ook meegedeeld dat de vermelding in het besluit van 13 januari 2009 ten aanzien van de terugvordering een vooraankondiging van een nog te nemen terugvorderingbeslissing betreft. Gelet hierop en hetgeen hiervoor is overwogen, valt dan ook niet in te zien waarom eiseres, toen zij het terugvorderingsbesluit van 11 juni 2009 ontving, hiertegen niet (alsnog en tijdig) bezwaar heeft gemaakt. Feiten en omstandigheden die de te late indiening van dit bezwaarschrift verschoonbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, die aan niet-ontvankelijkverklaring in de weg zou staan, is dan ook geen sprake. Het bezwaar van 23 oktober 2009, voor zover het is gericht tegen het terugvorderingsbesluit van 11 juni 2009, is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.”
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij met haar brief van 23 maart 2009 prematuur bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2009, dat met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb ontvankelijk is. Het hoger beroep is hiertoe beperkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank heeft gebezigd, dat appellante op grond van de in 1.1 aangehaalde zin in het besluit van 13 januari 2009 niet redelijkerwijs kon menen dat het Uwv al een besluit tot terugvordering had genomen. Ook anderszins was er geen aanleiding voor een dergelijke aanname.
4.3. Nu appellante geen andere argumenten heeft aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 juni 2009 concludeert de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van
artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) Z. Karekezi.
IvR