[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 13 januari 2010, 09/1817 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2012
Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2012.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.
1.1. Appellante is door het Uwv van 5 januari 2006 tot en met 2 januari 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met een ziekmelding vanuit een dienstverband bij uitzendbureau [naam uitzendbureau] vanaf 7 november 2005. Met ingang van 3 januari 2008 is haar een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt”, neergelegd in een rapport werknemersfraude van 10 oktober 2008, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante geen werkzaamheden in dienstverband voor [naam uitzendbureau] heeft verricht en dat er sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking.
1.3. Bij besluiten van 17 oktober 2008 heeft het Uwv achtereenvolgens de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 januari 2008 herzien en de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 3 januari 2008 tot en met 30 september 2008 tot een bedrag van € 9240,45 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluiten van 11 en 18 november 2008 heeft het Uwv achtereenvolgens de ZW-uitkering van appellante per 5 januari 2006 ingetrokken en de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 5 januari 2006 tot en met 2 januari 2008 tot een bedrag van € 16.113,59 bruto van appellante teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 28 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat appellante nooit en zeker niet in de periode van 7 november 2005 tot en met 4 januari 2006 werkzaamheden heeft verricht via [naam uitzendbureau], dat er sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband dat daarom aan appellante ten onrechte een uitkering is verstrekt in het kader van de ZW en de Wet WIA.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat met de onderzoeksgegevens in het frauderapport van het Uwv van 10 oktober 2008 op genoegzame wijze is komen vast te staan dat appellante in de periode van 7 november 2005 tot en met 4 januari 2006 geen verzekerde arbeid voor [naam uitzendbureau] heeft verricht, zodat zij daarna geen recht had op de aan haar van 5 januari 2006 tot en met 2 januari 2008 verstrekte ZW-uitkering en de aan haar van 3 januari 2008 tot en met 30 september 2008 verstrekte WIA-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het recht op ZW- en WIA-uitkering herzien en deze uitkeringen van appellante teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij wel degelijk arbeid heeft verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [naam uitzendbureau]. Volgens haar is het Uwv ten bewijze van het tegendeel ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de factuur- en urenadministratie van [naam uitzendbureau], waarin zij niet voorkomt, nu die administratie niet sluitend was. Aan het feit dat de inleners bij wie het Uwv onderzoek heeft gedaan haar niet hebben herkend van een foto kan naar de mening van appellante evenmin bewijs worden ontleend voor het standpunt dat zij daar niet heeft gewerkt. Appellante heeft erop gewezen dat de inleners een foto is getoond op een copie van een identiteitskaart, terwijl inmiddels een periode van twee tot vier jaar was verstreken. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, haar werklocatie en werkzaamheden gedetailleerd heeft beschreven. Omdat het verhoor niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden is die verklaring echter niet goed overgekomen.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. De Raad stelt voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 juli 2010, LJN BN0957, dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking van appellante met [naam uitzendbureau].
4.3. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.4. Uit de in het dossier aanwezige ambtsedig opgemaakte en door hen ondertekende verklaringen van de getuigen van de ondernemingen die in de periode van 7 november 2005 tot en met 4 januari 2006 personeel van [naam uitzendbureau] hebben ingeleend blijkt dat deze bedrijven nooit dan wel sporadisch voor een korte periode vrouwen hebben ingeleend. Voor zover wel vrouwen werden ingeleend is appellante aan de hand van de foto’s van de vrouwen die daar gewerkt hebben, waaronder de foto van appellante, door geen van de getuigen van de inlenende ondernemingen herkend als werknemer bij de betreffende onderneming. Appellante komt ook niet voor op de manurenlijsten waarop de namen staan vermeld van de personen die namens [naam uitzendbureau] werkzaamheden hadden verricht bij de inleners.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk vanaf 7 november 2005 tot en met 2 januari 2006 werkzaam is geweest in dienst van [naam uitzendbureau] en over de door haar gestelde periode loon heeft ontvangen, voordat zij op 5 januari 2006 een ZW-uitkering aanvroeg. Appellante heeft geen gegevens overgelegd en ook niet op andere wijze aangetoond dat zij wel in dienstverband heeft gewerkt voor [naam uitzendbureau]. Hieruit volgt dat het Uwv terecht de ZW- en de WIA-uitkeringen van appellante heeft herzien en teruggevorderd. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden brengen de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012.