ECLI:NL:CRVB:2012:BV8696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2044 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor werkzaamheden in eigen bedrijf onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant ontving vanaf 1 juni 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en had toestemming gekregen om werkzaamheden te verrichten in zijn eigen bedrijf, een import- en exportbedrijf van halal producten. Deze toestemming was oorspronkelijk verleend voor de periode van 2 november 2009 tot en met 16 mei 2010, maar werd later door het Uwv gewijzigd naar 2 mei 2010. Appellant verzocht om verlenging van deze toestemming, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, verwijzend naar de wettelijke maximale periode van 26 weken voor een startperiode zoals vastgelegd in artikel 77a van de WW.

De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat de wet niet toestaat om de startperiode verder te verlengen dan 26 weken na de ingangsdatum. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld. De Raad stelde vast dat de bij besluit I gegeven toestemming niet kon worden verlengd zoals appellant had beoogd, en dat het betoog van appellant over het feit dat hij geen gebruik had kunnen maken van de startperiode niet opging. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond was verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 maart 2012.

Uitspraak

11/2044 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2011, 10/1386 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Vis.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving vanaf 1 juni 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 30 oktober 2009 (besluit I) heeft het Uwv appellant toestemming verleend om werkzaamheden te verrichten in een eigen bedrijf. Deze toestemming is verleend voor de periode van 2 november 2009 tot en met 16 mei 2010. In dat besluit is ook vermeld de verplichting om zogenoemde werkbriefjes te blijven opsturen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat het opsturen van werkbriefjes een grote belemmering voor de start van zijn onderneming - een import- en exportbedrijf van halal producten - zou kunnen zijn.
1.2. Bij besluit van 5 februari 2010 (besluit II) heeft het Uwv de einddatum van de toestemming gewijzigd in 2 mei 2010. In dat besluit is niet meer de verplichting genoemd om werkbriefjes in te zenden. Appellant heeft in een brief van 8 februari 2010 het Uwv verzocht om, gezien zijn financiële situatie, de periode van de toestemming te verlengen.
1.3. Bij besluit van 19 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat niet kan en mag worden afgeweken van de in artikel 77a van de WW genoemde maximale periode van 26 weken waarover toestemming voor een startperiode verleend kan worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank laat de wet niet toe de startperiode verder te verlengen dan 26 weken na de ingangsdatum van de startperiode. Over een verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan worden toegewezen omdat het beroep ongegrond is.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad verwijst voor het toepasselijk wettelijk kader naar de aangevallen uitspraak. Hij komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hangende bezwaar genomen besluit II wijzigt besluit I in die zin dat de verplichting tot het inzenden van werkbriefjes is komen te vervallen en dat de einddatum van de startperiode is gesteld op 26 weken na de ingangsdatum. Daarmee is tegemoet gekomen aan het bezwaar tegen de volgens appellant ten onrechte opgelegde verplichting. Besluit II komt echter niet tegemoet aan het bezwaar tegen de duur van de periode waarover toestemming is verleend. Anders dan appellant stelt zijn de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb hier van toepassing.
4.2. De bij besluit I gegeven toestemming was verleend vanaf 2 november 2009 en kon bij het bestreden besluit niet, zoals appellant met zijn bezwaar tegen de duur van de startperiode beoogde, worden verlengd tot 8 augustus 2010, omdat artikel 77a, eerste lid, van de WW aan het opnieuw verlenen van toestemming vanaf 5 februari 2002 voor 26 weken in de weg staat. Het betoog van appellant dat hij feitelijk geen gebruik heeft kunnen maken van de startperiode- nog daargelaten welke betekenis de juistheid van die stelling voor de werkelijk vastgestelde duur van de startperiode kan hebben- slaagt niet. Uit het bezwaarschrift blijkt dat appellant wist dat het Uwv vanaf januari 2009 geen werkbriefjes meer toezond aan personen die WW-uitkering ontvingen. Het beroep is terecht door de rechtbank ongegrond verklaard.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte om het in hoger beroep herhaalde verzoek om schadevergoeding toe te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) Z. Karekezi.
CVG