[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 mei 2010, 09/2057 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 11/3370 BBZ, plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met de beëindiging van zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft appellant zich op 24 november 2008 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 2 december 2008. Hij heeft daarbij aangegeven een kamer te huren op het adres [adres 1] te Eindhoven. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft er op 3 februari 2009 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek gebracht aan de woning op genoemd advies. De bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van 4 februari 2009, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 februari 2009 de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen.
1.2. Bij besluit van 16 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat hij zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om algemene bijstand dient beoordeeld te worden de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 2 december 2008 tot en met 10 februari 2009.
4.2. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verstrekt omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De bevindingen van het onderzoek bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het door hem opgegeven adres. Uit de bevindingen blijkt onder meer dat de tijdens het huisbezoek geconstateerde situatie afweek van de situatie zoals appellant die had geschetst tijdens het gesprek op 3 februari 2009. Voorts is van belang dat bij het huisbezoek geen levensmiddelen, persoonlijke spullen, post en kleding van appellant zijn aangetroffen en dat appellant tijdens het huisbezoek heeft verklaard reeds twee maanden bij zijn vriendin op het adres [adres 2] te Eindhoven te wonen. Dat de relatie, naar appellant stelt, na de afwijzing van de aanvraag om bijstand is beëindigd maakt dit niet anders. De stelling van appellant dat er sprake is van een vicieuze cirkel, aangezien hij wegens het ontbreken van een inkomen niet in aanmerking komt voor zelfstandige woonruimte en derhalve is aangewezen op kamerhuur, doet aan de feitelijke situatie niet af.
4.4. Appellant heeft in hoger beroep een bewijsaanbod tot het horen van getuigen gedaan. Hieraan kan worden voorbij gegaan, reeds omdat dit aanbod niet nader is geconcretiseerd door vermelding van namen en woonplaatsen van de getuigen. Het stond appellant overigens vrij zelf getuigen mee te brengen ter zitting, maar appellant heeft om hem moverende redenen hiervan afgezien.
4.5. Op grond van hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen treft het hoger beroep geen doel zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.