ECLI:NL:CRVB:2012:BV8011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2523 WAO + 08/4678 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellante. De zaak betreft een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 20 oktober 2005, waarin werd vastgesteld dat appellante per 9 maart 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond bij besluit van 3 maart 2006. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar appellante bleef van mening dat haar functionele beperkingen onvoldoende waren erkend.

De Centrale Raad heeft het deskundigenrapport van prof. dr. J. van Os en drs. A. Frissen in overweging genomen, waarin werd geconcludeerd dat appellante op de relevante datum volledig arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom appellante de in aanmerking genomen functies zou kunnen vervullen. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 3 maart 2006 voor onjuist gehouden en het besluit van 17 april 2008 vernietigd, omdat dit op dezelfde medische grondslag steunde.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak bijna 11 maanden te lang heeft geduurd en heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep en in de bezwaarfase. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

08/2523 WAO en 08/4678 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2008, nr. 06/1919 (aangevallen uitspraak)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
in het geding tussen:
appellante
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit op bezwaar toegezonden.
Het onderzoek ter zitting van de Raad heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.J.M. de Leest, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft prof. dr. J. van Os, psychiater, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft, tezamen met drs. A. Frissen, psychiater i.o., een rapport gedateerd 23 mei 2011 uitgebracht aan de Raad.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op het deskundigenrapport.
De deskundige heeft daarop een schriftelijke toelichting gedateerd 19 juli 2011 aan de Raad toegezonden.
Partijen hebben nadere reacties aan de Raad doen toekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 november 2011 waar partijen, zoals van tevoren bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft het Uwv - op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek - geweigerd aan appellante per 9 maart 2004 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat appellante op grond van de uitkomst van genoemd onderzoek op deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2. Bij besluit van 3 maart 2006 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 maart 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de verzekeringsgeneeskundige grondslag van dit besluit maar heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante de daarbij in aanmerking genomen functies zou kunnen vervullen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv met betrekking tot de datum 9 maart 2004 te weinig functionele beperkingen heeft vastgesteld en dat zij op deze datum volledig arbeidsongeschikt was.
3.2. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust. Het heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar van 17 april 2008 genomen. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 maart 2004 met een aanvullende arbeidskundige motivering gehandhaafd op minder dan 15%.
3.3. Naar aanleiding van het aan de Raad uitgebrachte deskundigenrapport heeft appellante gereageerd dat zij zich kan vinden in de daarin vermelde bevindingen en heeft zij de Raad verzocht uitspraak te doen in overeenstemming met dit deskundigenrapport.
3.4. Naar aanleiding van het deskundigenrapport heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van zijn bezwaarverzekeringsarts, de Raad bericht zich niet te kunnen vinden in de daarin vermelde conclusies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu bij het besluit van 17 april 2008 niet is tegemoetgekomen aan het hoger beroep van appellante, wordt dit besluit, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Eerst zal de Raad echter een oordeel geven over het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad kent aan het door Van Os in samenwerking met Frissen uitgebrachte advies doorslaggevende betekenis toe. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Blijkens het daarover opgestelde rapport zijn hierbij de medische stukken vanaf augustus 2003, niet alleen afkomstig van de medisch behandelaars van appellante maar ook die van het Uwv, in ogenschouw genomen, is appellante onderzocht, en is informatie van haar huisarts ingewonnen.
4.3. Van Os en Frissen kunnen zich niet verenigen met de functionele mogelijkheden zoals deze met betrekking tot 9 maart 2004 zijn vastgesteld door het Uwv. Volgens hen was er in maart 2004 bij appellante sprake van een paniekstoornis met agorafobie en een depressieve stoornis die een zeer invaliderend effect op haar hadden in de zin dat zij in het geheel niet meer in staat was om alleen te zijn en zelfstandig taken uit te voeren. Zij kwalificeren de mogelijkheid voor appellante tot het concentreren van de aandacht en het verdelen van de aandacht op die datum als ‘zeer beperkt’ omdat zij niet in staat was om zich langer dan vijf minuten te concentreren of haar aandacht te verdelen. Voorts menen zij dat met betrekking tot genoemde datum extra beperkingen hadden moeten worden aanvaard vanwege het niet kunnen lezen, niet voldoende afstand kunnen nemen van de problemen van anderen, niet goed kunnen uiten van eigen gevoelens en aangaan van sociale contacten, niet kunnen samenwerken en zich niet zelfstandig kunnen verplaatsen in het verkeer (de laatstgenoemde twee activiteiten waren volgens de deskundigen destijds in het geheel niet mogelijk). Verder zijn Van Os en Frissen van mening dat appellante op 9 maart 2004 vanwege haar toenmalige functionele beperkingen niet in staat was gangbare werkzaamheden te verrichten.
4.4. De Raad ziet in de reacties van de bezwaarverzekeringsarts geen reden voor een ander oordeel. Deze reacties vormen in essentie een herhaling van het eerder ingenomen standpunt dat bij appellante geen sprake was van een invaliderende (angst)stoornis. Dit standpunt moet wijken voor de bevindingen zoals neergelegd in het deskundigenrapport. Ook ten aanzien van de in het arbeidsproces benutbare mogelijkheden volgt de Raad het aan hem uitgebrachte deskundigenrapport. De daarin vermelde conclusie, dat appellante op en na 9 maart 2004 niet in staat was gangbare werkzaamheden te verrichten, is op inzichtelijke en consistente wijze onderbouwd. De Raad gaat er daarom van uit dat appellante destijds volledig arbeidsongeschikt was.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 3 maart 2006 voor onjuist moet worden gehouden en dat dit besluit ook om die reden geen stand houdt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd voor zover aangevochten.
4.6. Nu het (nieuwe) besluit van 17 april 2008 op dezelfde medische grondslag steunt, moet het daartegen gericht geachte beroep gegrond worden verklaard. Dit besluit zal daarom worden vernietigd.
4.7. Nu uit 4.4 volgt dat het Uwv slechts het besluit kan nemen om aan appellante met ingang van 9 maart 2004 een WAO-uitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet.
5.1. Appellante heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover die overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
5.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 12 april 2006 tot deze uitspraak vijf jaar en bijna 11 maanden geduurd. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden.
5.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding vanwege mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Raad zal het onderzoek daarom heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6.1. Voorts ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten gemaakt in de bezwaarfase als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
7. Tot slot acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het Uwv heeft opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarfase ten bedrage van € 322,-;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 12/1344 Beslu en 12/1345 Beslu wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.
(get.) J. Brand.
(get.) I.J. Penning.
KR