ECLI:NL:CRVB:2012:BV7069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1678 WAO + 11/7199 WAO + 11/7201 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om vergoeding van wettelijke rente in het kader van WAO-uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een herhaald verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd, waardoor het Uwv in redelijkheid het verzoek om verdere vergoeding van wettelijke rente kon afwijzen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze niet had beslist over de vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten die waren toegewezen in een eerdere uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2007. De Raad oordeelde dat de betaling door het Uwv binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, waardoor er geen verzuim was ingetreden. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten werd afgewezen. Tevens werd vastgesteld dat het Uwv aan appellante een aanvullende schadevergoeding van € 1.680,- verschuldigd was, omdat de rechtbank in een eerdere uitspraak onterecht had geoordeeld dat appellante niet tekort was gedaan met het reeds toegekende schadebedrag. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor het overige en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 26,82 aan reiskosten, en het griffierecht van € 110,- werd vergoed.

Uitspraak

09/1678 WAO + 11/7199 WAO + 11/7201 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
P R O C E S – V E R B A A L
van de mondelinge uitspraak op 16 februari 2012
Zitting hebben: G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden van de meervoudige kamer.
Griffier: H.L. Schoor
Uitspraak op het hoger beroep van [appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 januari 2009, 08/3416 (aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Ter zitting is verschenen: appellante.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover niet is beslist op het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de kostenveroordeling opgenomen in de uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2007;
Wijst het verzoek van appellante af tot vergoeding van wettelijke rente over de kostenveroordeling opgenomen in de uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2007;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij beslist is over het verzoek tot schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante een aanvullende schadevergoeding betaalt van € 1.680,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 26,82 aan reiskosten;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1. Bij besluit van 19 april 2005 heeft het Uwv de wettelijke rente berekend over de bedragen die aan appellante onder andere aan uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zijn nabetaald over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 2001. Daartoe zijn die bedragen verhoogd met de overhevelingstoeslag van 1,9%. Het mede tegen het besluit van 19 april 2005 gericht geachte bezwaar van appellante is door het Uwv bij besluit van 22 februari 2006 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens het Uwv met het besluit van 19 april 2005 volledig aan de bezwaren van appellante tegemoet was gekomen. Appellante heeft tegen het besluit van 22 februari 2006 geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het Uwv andermaal beslist op een verzoek van appellante van 11 mei 2005, aangevuld bij brief van 20 december 2005, om haar wettelijke rente te vergoeden over de onder 1.1 genoemde periode omdat een volledige verhoging van de nabetaalde bedragen met de overhevelingstoeslag achterwege zou zijn gebleven. Bij het bestreden besluit van 16 juni 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante inhoudelijk beoordeeld.
1.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerder besluit, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
1.4. Appellante heeft ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Gelet hierop is de Raad tot de conclusie gekomen dat het Uwv bij het besluit van 16 juni 2008 in redelijkheid het in 1.2 genoemde verzoek om verdere vergoeding van wettelijke rente heeft kunnen afwijzen. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, in zoverre te worden bevestigd.
2. De stelling van appellante dat de rechtbank niet heeft beslist over de gevraagde veroordeling van het Uwv tot toekenning van wettelijke rente over de bij de uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2007 toegewezen proceskosten is juist. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal deze stelling nu beoordelen. Op grond van artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het Uwv wettelijke rente verschuldigd als hij met de voldoening van een geldsom in verzuim is. Op grond van artikel 6:82, eerste lid, van het BW treedt, in het geval geen betaaldatum vaststaat, verzuim in nadat na een schriftelijke ingebrekestelling een redelijke termijn is verstreken zonder dat is betaald. Appellante heeft het Uwv bij brief van 11 juni 2008 gemaand over te gaan tot betaling van de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente. Het Uwv heeft de proceskosten, naar tussen partijen vaststaat, op
24 juni 2008 voldaan. Daarmee heeft betaling door het Uwv binnen een redelijke termijn plaatsgevonden en is dus geen verzuim ingetreden. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenveroordeling wordt afgewezen.
3. Appellante heeft zich ten onrechte gekeerd tegen de overweging van de rechtbank dat het Uwv niet bevoegd is om te beslissen inzake het invaliditeitspensioen van appellante. Beslissingen over dat pensioen worden genomen door de Stichting Pensioenfonds ABP.
4.1. Het Uwv heeft appellante bij het bestreden besluit van 16 juni 2008 in verband met overschrijding in de bestuurlijke fase van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een schadevergoeding toegekend van € 3.320,-.
4.2. In de eerste procedure die is begonnen met de ontvangst op 28 juli 1998 van het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van het Uwv van 19 juni 1998 en is geëindigd met het besluit op bezwaar van 22 februari 2006 is de overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en acht maanden toe te schrijven aan het Uwv. Aan appellante komt, uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, een bedrag toe van € 3.000,-. Het Uwv heeft appellante ter zake een bedrag toegekend van € 2.000,-.
4.3. In de tweede procedure die is begonnen met de ontvangst op 3 mei 2006 van het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van het Uwv van 20 maart 2006 en is geëindigd met deze uitspraak is de overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en zeven maanden toe te schrijven aan het Uwv. Aan appellante komt een bedrag toe van € 2.000,-. Het Uwv heeft appellante al schade vergoed tot een bedrag van € 1.320,-.
4.4. Het oordeel van de rechtbank dat appellante met het voor de overschrijding van de redelijke termijn al toegekende schadebedrag niet tekort is gedaan, is onjuist. De aangevallen uitspraak komt ook op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv aan appellante een aanvullende schadevergoeding is verschuldigd van in totaal € 1.680,- (een bedrag van € 1.000,- vermeerderd met een bedrag van € 680,-).
4.5. Voor de gevraagde schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van beide procedures is geen grond. Met betrekking tot de eerste procedure ligt uitsluitend het verzoek aan het Uwv om schade te vergoeden voor. De tweede procedure is binnen een redelijke termijn afgerond.
5. Met betrekking tot de belastingschade, waarover het Uwv bij een besluit van 29 juli 2010 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw heeft beslist, heeft appellante ter zitting te kennen gegeven geen oordeel van de Raad te verlangen.
Waarvan proces-verbaal
de griffier de voorzitter
H.L. Schoor G.A.J. van den Hurk
getekend getekend
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep
TM