ECLI:NL:CRVB:2012:BV5592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5931 ZW + 10/5932 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante, die zich op 27 maart 2008 ziekmeldde als tuinbouwmedewerkster. Appellante ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, waarna haar een Ziektewetuitkering werd toegekend. Deze uitkering werd beëindigd per 23 maart 2009, wat door het Uwv werd gemotiveerd met de stelling dat appellante geschikt was voor haar eigen arbeid. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat er geen noodzaak was voor een geleidelijke opbouw van uren en dat appellante in staat was haar werk volledig te hervatten. De Raad baseerde zich op rapportages van bezwaarverzekeringsartsen en psychologen, die concludeerden dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante niet zodanig waren dat zij niet in staat was om te werken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante met ingang van 23 maart 2009 geschikt was voor haar arbeid en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante te twijfelen. De Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor een onafhankelijke deskundige en dat de proceskosten niet vergoed hoefden te worden.

Uitspraak

10/5931 ZW
10/5932 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 oktober 2010, 10/156 en 10/3607 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft zich op 27 maart 2008 ziekgemeld voor haar arbeid als tuinbouwmedewerkster. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, welke bij besluit van 16 maart 2009 is beëindigd met ingang van 23 maart 2009. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 mei 2009 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 24 maart 2010, 09/3994, voor zover hier van belang, gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2009 is vernietigd wegens een motiveringsgebrek en het Uwv is opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 19 mei 2010 (bestreden
besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2009 opnieuw ongegrond verklaard.
1.2. Appellante heeft zich op 29 september 2009 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 3 november 2009 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het tegen het besluit van 27 oktober 2009 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2009 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen met betrekking tot bestreden besluit 1, voor zover thans van belang, dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking en dat appellante met ingang van 23 maart 2009 in staat moest worden geacht haar eigen arbeid te verrichten. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden was voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellante met ingang van
3 november 2009 in staat was haar eigen arbeid te verrichten.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv voor de geschiktverklaring met ingang van 23 maart 2009 de Standaard verminderde arbeidsduur heeft miskend en, mede gelet op het door haar overgelegde rapport van revalidatiearts H.J. Arwert (revalidatiearts) van 23 februari 2011, ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Zij heeft verder betoogd dat het Uwv eraan voorbij is gegaan dat er bij haar ziekmelding van 29 september 2009 ten opzichte van de situatie per 23 maart 2009 toegenomen beperkingen waren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van bestreden besluit 1
5.1. Als uitgangspunt heeft te gelden het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante op 23 maart 2009 in haar uitspraak van 24 maart 2010, waartegen geen hoger beroep is ingesteld. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten spitst het nu voorliggende geschil over bestreden besluit 1 zich toe op de vraag of het Uwv en de rechtbank terecht hebben aangenomen dat er per 23 maart 2009 geen noodzaak bestond tot een geleidelijke opbouw van uren.
5.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 12 mei 2010 uiteengezet dat een geleidelijke opbouw van arbeidsuren weliswaar betere kansen biedt voor werkhervatting, maar dat dit verband houdt met gedragsmatige factoren, die buiten de omvang van de ZW-verzekering blijven. De lichamelijke en psychische problematiek geven volgens de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking en er is geen noodzaak om tot een geleidelijk opbouw van uren te komen. Gelet hierop wordt de stelling van appellante dat het Uwv het ontbreken van een medische noodzaak om de werkzaamheden geleidelijk op te bouwen onvoldoende heeft onderbouwd, niet gevolgd.
5.3. Het beroep van appellante op de Standaard verminderde arbeidsduur, waarin onder andere een urenbeperking op preventieve gronden is opgenomen, slaagt niet, omdat deze niet van toepassing is bij een ZW-beoordeling (zie CRvB 24 juni 2009, LJN BJ1982). Voor het Verzekeringsgeneeskundige protocol depressieve stoornis (Protocol) geldt hetzelfde vgl. CRvB 21 april 2010, LJN BM1906). De omstandigheid dat appellante niet langer een dienstverband heeft en niet meer kan terugvallen op een vertrouwd sociaal netwerk kan evenmin leiden tot het oordeel dat appellante niet in staat kon worden geacht haar arbeid volledig te hervatten. Overigens is in het Protocol het uitgangspunt vastgelegd dat een betrokkene met een matige depressieve stoornis in het algemeen in staat wordt geacht om te werken.
5.4. De revalidatiearts heeft vastgesteld dat er geen oorzakelijke factoren zijn aan te wijzen voor het lichamelijk onwel bevinden van appellante, zodat de verklaring moet worden gezocht aan de psychische kant. Volgens de revalidatiearts is appellante psychosociaal zwaar belast en is bekend dat dit kan leiden tot een klachtencomplex dat een dermate beslag op het functioneren van appellante legt dat zij niet effectief veertig uur per week in haar baan als tuinbouwmedewerkster werkzaam kan zijn. Voor die opvatting heeft hij zich gebaseerd op informatie van psychiater i.o. S.J. Hogerzeil van PsyQ bij wie appellante sinds 19 november 2008 onder behandeling is. Deze heeft zich in de ongedateerde brief, waarover de revalidatiearts de beschikking had, echter niet uitgelaten over de vraag of appellante op 23 maart 2009 in staat was voltijds te werken. Door niettemin over de psychische belastbaarheid van appellante een uitspraak te doen, zij het in voorzichtige bewoordingen, heeft de revalidatiearts zich buiten het terrein van zijn specialisme begeven. In zoverre gaat de Raad dan ook voorbij aan het rapport van de revalidatiearts. Voor het overige kan noch uit diens rapport noch uit de overige gedingstukken worden geconcludeerd dat appellante op 23 maart 2009 niet in staat was volledig haar arbeid te hervatten. Daarbij is nog van belang dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn vaststelling van de beperkingen van appellante rekening heeft gehouden met de door de psychiater vastgestelde matig ernstige depressie en pathologische rouw.
Ten aanzien van bestreden besluit 2.
6.1. Het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank zijn juist. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
6.2. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 22 december 2009 volgt dat hij bekend was met de bevindingen van de huisarts en de fysiotherapeut en bij eigen onderzoek van de rug van appellante geen zenuwwortelprikkeling heeft gevonden. Op grond van de aspecifieke rugklachten is het volgens de bezwaarverzekeringsarts hooguit aangewezen evident zware rugbelasting te vermijden. Een dergelijke belasting komt in het werk van appellante niet voor. De bezwaarverzekeringsarts heeft alle klachten van appellante bij zijn oordeelsvorming betrokken. Op grond van de beschikbare informatie en de mededeling van appellante dat zij niet meer in verband met haar psychische klachten werd behandeld kon hij tot de conclusie komen dat van invaliderende depressieve problematiek geen sprake was. Voor de stelling van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts niet het samenstel van fysieke en psychische klachten in ogenschouw heeft genomen, ontbreekt elke grond. Met zijn rapportage heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat appellante op 3 november 2009 geschikt was voor haar arbeid.
7. Er is geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige zoals door appellante is verzocht.
8. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 6.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
9. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR