[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2011, 10/436 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 8 februari 2012
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2012. Namens appellant is mr. Rhodes verschenen. Namens het Uwv is mr. A. Knigge verschenen.
1.1. Appellant was op basis van een arbeidsovereenkomst sinds 1 november 2008 werkzaam bij [naam B.V.] B.V. (werkgever). Op 10 maart 2009 heeft appellant op de werkplek bedreigingen geuit ten aanzien van een aantal werknemers. Dit was voor de werkgever aanleiding om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De werkgever heeft dat bij brief van 16 maart 2009 aan appellant bevestigd. Daarnaast is op 10 maart 2009 aangifte gedaan van de bedreigingen.
1.2. Appellant heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 23 juni 2009 is die uitkering geheel geweigerd onder de overweging dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag is, hetgeen betekent dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 juni 2009. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat hij ten tijde van het ontslag diverse psychische klachten ondervond. In verband daarmee is medische informatie uit de behandelend sector ingebracht. Appellant is door een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts onderzocht. Deze concludeerde dat sprake was van een psychisch probleem dat mede het gedrag van appellant heeft bepaald. Bij besluit van 30 december 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv vervolgens het bezwaar van appellant gegrond verklaard omdat de verwijtbare werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Om die reden is appellant per 11 maart 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering die gedurende de eerste 26 weken 35% van het dagloon bedraagt.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank maakte uit de stukken op dat appellant lijdt of leed aan woedeaanvallen en depressies, maar uit de beschikbare medische informatie maakte de rechtbank niet op dat zijn psychische problemen zijn functioneren ten tijde van het ontslag zodanig hebben beïnvloed dat hij in het geheel niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn daden.
3. De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat hem van de werkloosheid in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
4.1.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.3. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.2.1. Zoals de Raad heeft neergelegd in een aantal uitspraken van 18 februari 2009 (zie onder meer LJN BH2390 en BH2394) ligt het in de rede om aan de artikelen 7:678 en 7:677 van het Burgerlijk Wetboek geen andere toepassing te geven dan tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
4.2.2. In zijn arrest van 3 maart 1989 (LJN AB8339) heeft de Hoge Raad overwogen:
“In haar algemeenheid kan niet als juist worden aanvaard de […] opvatting, dat een daad of gedraging van een werknemer slechts dan ten gevolge kan hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren, indien de werknemer terzake van die daad of gedraging een verwijt kan worden gemaakt. Het hangt af van de aard van de dringende, voor het ontslag op staande voet aangevoerde reden en, aangenomen dat niet reeds die aard meebrengt dat de eis van verwijtbaarheid moet worden gesteld, van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval, of het verweer van de werknemer dat de aangevoerde dringende reden niet toereikend is voor een ontslag op staande voet omdat die gedraging hem niet valt te verwijten, doel kan treffen.”
4.3. Appellant heeft op 10 maart 2009 een aantal werknemers van zijn werkgever bedreigd. Van die bedreiging is aangifte gedaan hetgeen heeft geleid tot een veroordeling door de rechtbank Haarlem. In appel heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van
12 december 2011 bewezen geacht dat appellant drie werknemers heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Voorts achtte het hof geen omstandigheid aanwezig die strafbaarheid uitsloot terwijl het beroep op psychische overmacht werd verworpen. Omdat echter sprake was van een toenemende psychiatrische problematiek heeft het hof bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
4.4. Gelet op de verklaringen van de werkgever, de ontslagbrief en het arrest van het hof, staat vast dat appellant zijn medewerknemers ernstig heeft bedreigd. Appellant heeft dat ook niet bestreden, maar heeft benadrukt dat hem daarvan geen verwijt treft. Echter, gelet op het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad, speelt in dit geval de vraag of appellant van zijn gedraging een verwijt kan worden gemaakt, gelet op de omstandigheden van dit geval, geen rol bij de vraag of sprake is van een dringende reden. De door appellant bepleite te maken vergelijking met een werknemer die niet de bij hem aanwezige psychische problemen zou hebben, is niet aan de orde omdat immers de vraag moet worden beantwoord of van de werkgever in dit concrete geval redelijkerwijs kon worden gevergd dat deze de dienstbetrekking zou laten voortduren nadat drie werknemers ernstig waren bedreigd door appellant. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. De persoonlijke omstandigheden van appellant staan er voorts niet in de weg dat het ontslag met onmiddellijke ingang kon worden gegeven. Dit leidt dan ook tot de conclusie dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt.
4.5. Het Uwv heeft, met inachtneming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW bezien in hoeverre appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt en heeft, gelet op de psychische problematiek, de werkloosheid niet in overwegende mate verwijtbaar geacht. Appellant heeft geen gegevens of medische informatie ingebracht die er op duiden dat hem van zijn gedragingen in het geheel geen verwijt kan worden gemaakt. Het standpunt van het Uwv en het oordeel van de rechtbank over de verminderde verwijtbaarheid en de om die reden met toepassing van artikel 27, eerste lid, tweede volzin, van de WW aan appellant opgelegde maatregel wordt dan ook onderschreven.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, H.G. Rottier en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.