ECLI:NL:CRVB:2012:BV3131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1749 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet was ontslagen. Appellant had een arbeidsovereenkomst met een werkgever en werd op 6 augustus 2009 ontslagen. Hij heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen, maar de werkgever heeft na het verkrijgen van een ontslagvergunning de arbeidsovereenkomst opgezegd. Appellant heeft vervolgens een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelde dat appellant binnen een jaar drie officiële waarschuwingen had ontvangen voor roekeloos gedrag, wat leidde tot zijn ontslag op staande voet.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er een dringende reden was voor het ontslag en dat appellant daarvan een verwijt kon worden gemaakt. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het ontslag op staande voet was ingetrokken, waardoor er geen dringende reden meer zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de eerdere gedragingen van appellant, waaronder roekeloos rijden en het niet verschijnen op het werk, samen een objectieve dringende reden vormden voor het ontslag.

De Raad heeft bevestigd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat er geen aanleiding is voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering blijvend te weigeren, werd dan ook onderschreven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/1749 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2011, 10/3498 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 8 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.M. Vélu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens het Uwv is mr. W.M.J. Evers verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was op basis van een arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2009 werkzaam bij [werkgever] (werkgever). Op 6 augustus 2009 is appellant op staande voet ontslagen. Appellant heeft de nietigheid van dat ontslag ingeroepen. De werkgever heeft, na een verkregen ontslagvergunning, de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestond, opgezegd tegen 31 oktober 2009. Een procedure bij de kantonrechter heeft er daarnaast toe geleid dat de werkgever op 1 juni 2010 het op staande voet gegeven ontslag heeft ingetrokken en dat aan appellant een bedrag van € 4.000,- werd betaald.
1.2. Appellant heeft een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gedaan. Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 1 november 2009 blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 10 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat appellant binnen één jaar drie officiële waarschuwingen heeft ontvangen terwijl roekeloos rijden en daarmee de collega’s in gevaar brengen voor de werkgever een zodanig dringende reden was, dat appellant met onmiddellijke ingang van zijn functie is ontheven en ontslag op staande voet is verleend.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag lag en dat appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de werkgever het ontslag op staande voet heeft ingetrokken, zodat aan de werkloosheid geen dringende reden meer ten grondslag ligt. Volgens appellant heeft de rechtbank niet aangegeven welke omstandigheden dan wel als dringende reden zouden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte geoordeeld dat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het relevante wettelijk kader verwijst de Raad naar rechtsoverweging 2.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Zoals de Raad heeft neergelegd in een aantal uitspraken van 18 februari 2009 (zie onder meer LJN BH2390 en BH2394) dient ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt een materiële beoordeling plaats te vinden en is de wijze waarop een dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend.
4.3. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank aangegeven wat de aanleiding was voor de werkgever om het ontslag op staande voet te geven. Zo heeft de rechtbank verwezen naar de twee waarschuwingen die appellant had gekregen in verband met niet op het werk verschijnen. Voorts heeft de rechtbank weergegeven dat appellant op 6 augustus 2009 door roekeloos gedrag schade heeft veroorzaakt en ook enkele van zijn collega’s in gevaar heeft gebracht en heeft de rechtbank de eerdere incidenten die kort daaraan vooraf gingen besproken.
4.4. Appellant heeft ter zitting nogmaals bevestigd dat hij de eerste twee schriftelijke waarschuwingen niet heeft aangevochten. Eerst ter zitting heeft appellant een andere lezing gegeven van het allerlaatste incident, het ongeval met de overheaddeur. Deze andere verklaring komt echter in een zo laat stadium en wordt verder ook niet op enige wijze door de overige gegevens uit het dossier ondersteund, dat aan deze andere lezing geen gewicht wordt toegekend.
4.5. Ook overigens zijn door appellant geen feiten aangedragen die zijn standpunt ondersteunen dat geen sprake is van een dringende reden. Dat de werkgever ter zitting van de kantonrechter van 1 juni 2010 het ontslag op staande voet heeft ingetrokken, doet verder ook niet af aan de feiten en heeft voor de vraag of hier sprake is van een arbeidsrechtelijke dringende reden, mede gelet op de genoemde uitspraken van de Raad van 18 februari 2009, geen doorslaggevende betekenis.
4.6. Uitgaande van de juistheid van de door de werkgever ingebrachte feiten heeft appellant binnen een periode van drie maanden twee waarschuwingen gehad voor het niet op het werk verschijnen en is een derde waarschuwingen gegeven wegens het roekeloos rijden en daarmee in gevaar brengen van collega’s. Daarnaast heeft de werkgever in zijn ontslagbrief eerdere incidenten op 5 en 6 augustus 2009 (het met de heftruck stuk rijden van een pallet en de aanrijding tegen een computerstation) genoemd waarvan hij appellant een verwijt maakt. In onderlinge samenhang bezien zijn deze aan appellant verweten gedragingen aan te merken als een objectieve dringende reden. Niet is gebleken dat persoonlijke omstandigheden van appellant er aan in de weg staan dat appellant met onmiddellijke ingang ontslagen kon worden. Aan de werkloosheid ligt een dringende reden ten grondslag ter zake waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat appellant, zoals ook de rechtbank heeft geconcludeerd, verwijtbaar werkloos is geworden. Het oordeel van de rechtbank in overweging 2.11 dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid wordt onderschreven. Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht blijvend geheel aan appellant geweigerd.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.
TM