het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2009, 08/3431 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Appellant is vertegenwoordigd door mr. A.M. van Marewijk en mr. M.M.S. van Sprundel-Steenwinkel, beiden werkzaam bij de gemeente Maasluis. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. van Steensel, advocaat in Den Haag.
Op 18 december 2009 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft tegen dit besluit beroepsgronden ingediend.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene woonde samen met haar echtgenoot in een woning aan de [adres 1] in Vlaardingen, waarvan zij beiden eigenaar waren. Tijdens de echtscheidingsprocedure heeft betrokkene op 28 augustus 2006 bij appellant als alleenstaande ouder bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene heeft met de klantmanager, J. Dames, gesproken. Betrokkene heeft volgens een (ongedateerd) rapport van de klantmanager aan hem onder meer meegedeeld dat zij over de maand augustus 2006 een bedrag van € 600,-- heeft ontvangen aan huur van het pand in Vlaardingen en dat niet zij maar haar ex-echtgenoot dat bedrag over de maand september heeft ontvangen. De klantmanager heeft over de maand augustus de helft van de door betrokkene ontvangen huurinkomsten, dus een bedrag van € 300,-- , als inkomsten van betrokkene aangemerkt. Verder staat in het rapport van de klantmanager dat over de maanden oktober en november de inkomsten identiek zijn aan september. Op een ongedateerde handgeschreven notitie van de klantmanager staat vermeld: ‘Ontvangst voor woning Vlaardingen € 600,- huur per 01.08.06.’ De verhuur van dat pand heeft geduurd van 1 augustus 2006 tot 1 oktober 2007.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 17 januari 2007 met ingang van 11 april 2006 aan betrokkene bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3. Appellant heeft na een tip dat betrokkene inkomsten ontving uit verhuur een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand.
1.4. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 september 2007 en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.999,72 bruto van haar teruggevorderd.
1.5. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 februari 2008 bij besluit van 18 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 juli 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene de woning in de periode van 1 augustus 2006 tot 1 oktober 2007 heeft verhuurd aan [S.] voor een huursom van € 630,-- per maand. Betrokkene heeft dat doorgegeven aan haar klantmanager. Omdat op de inlichtingenformulieren alleen wordt gevraagd naar eventuele wijzigingen in de inkomsten, heeft betrokkene niet de inlichtingenplicht geschonden door deze inkomsten daarop niet te vermelden. De rechtbank heeft op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet kunnen vaststellen wie de huurinkomsten uiteindelijk kreeg, betrokkene of haar ex-echtgenoot, en heeft overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om daar nader onderzoek naar te doen. Zonder een nader onderzoek kon niet aan de herziening ten grondslag worden gelegd dat rekening moest worden gehouden met het gehele bedrag aan huurinkomsten.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij vanaf oktober 2006, anders dan over de maand september 2006, wel weer huurinkomsten ontving. De rechtbank heeft de bewijslast ten onrechte omgekeerd. Betrokkene heeft, zonder dit te melden, feitelijk de beschikking gehad over de huuropbrengsten, omdat zij de enveloppen met de huur in ontvangst nam. Het ligt dan niet op de weg van appellant, maar op de weg van betrokkene om aan te geven wat zij met de ontvangen inkomsten heeft gedaan. Dit is zelfs het geval als betrokkene haar inlichtingenverplichting niet zou hebben geschonden.
4. Bij de in rubriek I genoemde beslissing op bezwaar van 18 december 2009 heeft appellant, na betrokkene in de gelegenheid te hebben gesteld om nadere informatie te verstrekken over wat zij met de huurinkomsten heeft gedaan, het bezwaar tegen de herziening en de terugvordering opnieuw ongegrond verklaard. Dit betekent dat appellant niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van betrokkene, zodat de Raad dit besluit op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling zal betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het staat vast dat betrokkene bij de intake aan de klantmanager heeft gemeld dat zij haar woning aan de [straat adres 1] verhuurde tegen betaling van een huursom.
5.2. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat zij appellant volledig heeft geïnformeerd. De klantmanager was in augustus 2006 al op de hoogte van de verhuur van de woning. Daarna zijn er geen wijzigingen geweest zodat zij niet verplicht was inlichtingen over de huur te geven.
5.3. Uit het onder 1.1 genoemde rapport van de klantmanager blijkt dat over de maand september 2006 is aangenomen dat de huurder de huursom aan de ex-echtgenoot heeft betaald. Dat houdt in dat in het geval de huursom daarna niet aan de ex-echtgenoot maar aan betrokkene is betaald, zij op grond van de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting appellant daarvan op de hoogte had moeten stellen.
5.4. Betrokkene stelt dat de huursom altijd contant is betaald en dat de huurder soms rechtstreeks aan de ex-echtgenoot betaalde en soms door middel van het deponeren van een envelop met de huursom in de brievenbus van haar moeder. In het laatste geval gaf betrokkene of haar moeder de envelop dan weer af aan de ex-echtgenoot. Het was steeds de bedoeling dat de ex-echtgenoot daarmee de hypotheek van de woning aan de [straat adres 1] betaalde.
5.5. Het is niet aannemelijk geworden dat de huur (steeds) is betaald aan de ex-echtgenoot. Daartoe wijst de Raad op het volgende. De huurder heeft verklaard dat betrokkene de woning aan hem verhuurde, dat hij maandelijks de huursom contant betaalde en dat hij op verzoek van betrokkene het geld maandelijks in de brievenbus van haar moeder deed. Daaruit blijkt niet dat er in de huurperiode een rechtstreekse betaling aan de ex-echtgenoot is geweest. De ex-echtgenoot heeft verklaard dat hij nooit geld uit de verhuur van de woning heeft gekregen van betrokkene. Deze verklaringen onderschrijven dus niet het verhaal van betrokkene. Ook in de overige gedingstukken kan de Raad hiervoor geen ondersteuning zien. De verklaring van de zwager van betrokkene dat hij haar in de periode van november 2006 tot en met juli 2007 maandelijks € 700,-- leende om de hypotheeklasten te voldoen zegt niets over de vraag aan wie de huursom van € 630,-- is toegevallen. Datzelfde geldt voor de bankafschriften waaruit blijkt dat in de periode van november 2006 tot en met juni 2007 betalingen zijn verricht tot een hoogte van de hypotheeksom aan de hypotheekbank. Dat deze betalingen zouden zijn verricht door de moeder van betrokkene uit de door de zwager uitgeleende gelden, zoals betrokkene op de zitting heeft verklaard, maakt dat niet anders. Overigens komt de uitleg die betrokkene nu geeft niet overeen met wat mr. van Steensel heeft geschreven in zijn brief van 28 augustus 2009, namelijk dat betrokkene met de huursom, via haar moeder, de hypotheeksom heeft betaald over de periode van november 2006 tot en met juli 2007 en dat zij in een later stadium de huursom heeft betaald aan haar ex-echtgenoot om de hypotheek te betalen.
5.6. Betrokkene heeft - kort samengevat - niet aannemelijk kunnen maken dat de huursom vanaf september 2006 (steeds) aan de ex-echtgenoot is (door)betaald, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze aan haar is toegevallen. De Raad acht het onder die omstandigheden niet aannemelijk dat betrokkene, zoals zij heeft gesteld, in de veronderstelling verkeerde dat appellant over alle benodigde gegevens beschikte en dat melding van huurinkomsten op de inlichtingenformulieren achterwege kon blijven. Voor haar stelling dat de klantmanager heeft gezegd dat zij pas de huurinkomsten hoefde op te geven als zij deze voor levensonderhoud gebruikte vindt de Raad geen steun in de stukken. Overigens zou een dergelijke afspraak ook op gespannen voet staan met het feit dat over de maand augustus 2006 bij de berekening van de uitkering rekening is gehouden met (de helft van) de huuropbrengst terwijl toen het uitgangspunt was dat betrokkene de huursom had gebruikt voor levensonderhoud omdat de alimentatie uitbleef over die maand. Het door betrokkene gedane beroep op het vertrouwenbeginsel slaagt reeds daarom niet.
5.7. Gelet op het vorenstaande heeft appellant zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat betrokkene de voor haar uit artikel 17, eerste lid, van de WWB voortvloeiende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending heeft tot gevolg gehad dat aan betrokkene tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Appellant was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van betrokkene te herzien.
5.8. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep, voor zover gericht tegen de gebruikmaking van de herzieningsbevoegdheid, de terugvordering en de gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid, beoordelen.
5.9. Wat betrokkene heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om te oordelen dat appellant bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik te maken.
5.10. Uit het voorgaande volgt dat appellant bevoegd was de ten onrechte gemaakt kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van betrokkene terug te vorderen. Volgens het Beleid debiteuren Maassluis 2007 e.v. kan van terugvordering van verleende bijstand worden afgezien in geval van dringende redenen, waarvan sprake is in zeer bijzondere omstandigheden. De Raad ziet in hetgeen door betrokkene naar voren is gebracht geen zeer bijzondere omstandigheden die tot gedeeltelijk of tot het niet uitoefenen van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB hadden moeten leiden.
5.11. Met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van loonbelasting en premies waarvoor de gemeente inhoudingspichtige is, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 28 november 2006, LJN AZ3437, van 13 februari 2007, LJN AZ9577, en van 8 juni 2007, LJN BA8255. Daarin heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat onder de WWB een bruto-terugvordering een discretionaire bevoegdheid is en dat van uitoefening van die bevoegdheid zou moeten worden afgezien als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet al in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan. Naar het oordeel van de Raad doet deze uitzondering zich niet voor. Dat betekent dat de bruto terugvordering de rechterlijke toets doorstaat.
5.12. Gelet op het voorgaande zal de Raad het beroep tegen het besluit van 18 juli 2008 ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan het besluit van 18 december 2009 komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 18 december 2009.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham