de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2010, 10/305 (aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
Datum uitspraak: 18 januari 2012
De Raad heeft op 15 juni 2011 een tussenuitspraak gedaan (LJN BQ9423).
Het Uwv heeft op 11 augustus 2011 de motivering van het besluit van 29 december 2009 gewijzigd en deze bij brief van 2 november 2011 nader toegelicht.
Betrokkene heeft te kennen gegeven zich ook hiermee niet te kunnen verenigen.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
1.1. Voor een uiteenzetting van de feiten verwijst de Raad naar zijn tussenuitspraak. Daarin zijn de door appellant ten aanzien van betrokkene genomen terugvorderingsbesluiten van 6 september 2006 en 17 juli 2007 aangeduid als de besluiten 1 en 2 en het invorderingsbesluit van 4 februari 2008 als besluit 3. De Raad heeft alleen de in het bestreden besluit van 29 december 2009 opgenomen niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 2 onderschreven en, anders dan het Uwv heeft bepleit, geconcludeerd dat de bezwaren tegen besluit 1 en 3 tijdig zijn ingediend, zodat de bezwaren tegen de besluit 1 en 3 moeten worden heroverwogen.
1.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant de Raad bij brief van 11 augustus 2011 bericht dat betrokkene zijn bezwaar tegen besluit 1 alsnog heeft ingetrokken en dat betrokkene naar de mening van appellant geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijk besluit op het bezwaar tegen besluit 3 omdat de aan besluit 3 ten grondslag liggende besluiten 1 en 2 rechtens vaststaan. Om die reden is het bezwaar tegen besluit 3 volgens appellant niet-ontvankelijk en heeft hij dat bezwaar niet alsnog behandeld. Appellant heeft de Raad vervolgens bij brief van 2 november 2011 bericht dat hij geen procesbelang meer heeft bij het hoger beroep met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van betrokkene tegen besluit 1, zodat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder heeft hij de Raad nog medegedeeld geen ruimte te hebben gezien om met betrekking tot besluit 3 een nieuw besluit te nemen, omdat daarmee in strijd zou worden gehandeld met artikel 6:18, derde lid, van de Awb.
2. Betrokkene is het niet eens met de nadere motivering van appellant met betrekking tot besluit 3. Hij meent dat dat besluit niet in stand kan blijven omdat daarin de invordering is begrepen van het in besluit 2 genoemde bedrag van de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) over de periode van 22 december 2006 tot en met 7 april 2007. Dat bedrag is naar zijn mening ten onrechte teruggevorderd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Nu betrokkene zijn bezwaar tegen besluit 1 heeft ingetrokken is de Raad met appellant van oordeel dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een oordeel van de Raad over het hierop betrekking hebbende gedeelte van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep daartegen is niet-ontvankelijk.
3.2. Onder verwijzing naar overweging 4.3 van de tussenuitspraak komt de Raad tot de conclusie dat appellant het bezwaar van betrokkene tegen besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van betrokkene tegen dit deel van het bestreden besluit gegrond is verklaard en dit deel van het bestreden besluit is vernietigd, kan in zoverre niet in stand blijven. De Raad zal het beroep tegen de beslissing op het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaren.
3.3.1. In artikel 6:18, derde lid, van de Awb is bepaald dat, behoudens twee uitzonderingen, het bestuursorgaan na de intrekking of wijziging van een besluit geen besluit mag nemen waarvan de inhoud of strekking overeenstemt met het oorspronkelijke besluit, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft. Met de vernietiging door de rechtbank van het bestreden besluit is niet een situatie ontstaan als hier omschreven, omdat daardoor een intrekking of wijziging van besluit 3 niet meer aan de orde was. Appellant heeft ten onrechte gemeend niet een nieuw besluit te kunnen nemen op het bezwaar van betrokkene tegen besluit 3.
3.3.2. De Raad vat de in de brief van appellant van 11 augustus 2011 gegeven nadere motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van betrokkenes bezwaar tegen besluit 3 op als een wijziging van de motivering van dat gedeelte van het bestreden besluit. De Raad zal hierna een oordeel geven over de gewijzigde motivering voor deze
niet-ontvankelijkverklaring.
3.3.3. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat betrokkene zijn belang bij een inhoudelijke beslissing op zijn bezwaar tegen besluit 3 niet heeft verloren. Daarvan zou slechts sprake zijn indien betrokkene het resultaat dat hij nastreefde met het indienen van een bezwaarschrift daarmee niet kan bereiken en het realiseren van dat resultaat voor hem geen feitelijke betekenis kan hebben. Van een dergelijke situatie is geen sprake. Met de gewijzigde motivering is het gebrek in het bestreden besluit dat ziet op besluit 3 dus niet hersteld. De aangevallen uitspraak moet dan ook met verbetering van gronden worden bevestigd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 3 gegrond is verklaard en het bestreden besluit in zoverre is vernietigd.
3.3.4. Wat betrokkene heeft aangevoerd tegen besluit 3 kan niet slagen omdat door de terechte niet-ontvankelijkverklaring van betrokkenes bezwaar tegen besluit 2 de terugvordering van de ZW-uitkering over de periode van 22 december 2006 tot en met 7 april 2007 rechtens vaststaat. Appellant heeft bij besluit 3 terecht ook het in besluit 2 genoemde bedrag ingevorderd. Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. De Raad zal het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaren.
4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb omdat van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 29 december 2009 over het bezwaar tegen besluit 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 29 december 2009 over het bezwaar tegen besluit 2 gegrond is verklaard, het besluit van 29 december 2009 in zoverre is vernietigd en de opdracht op dat bezwaar een nieuwe beslissing te nemen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 december 2009 over het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 29 december 2009 over het bezwaar tegen besluit 3 gegrond is verklaard en het besluit van 29 december 2009 in zoverre is vernietigd;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover een opdracht is gegeven een nieuwe beslissing op laatstgenoemd bezwaar te nemen;
Verklaart het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen besluit 3.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.