ECLI:NL:CRVB:2012:BV1264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6256 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering met boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de WW-uitkering van appellante, die vanaf 1 maart 2005 een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante ontving vanaf 1 december 2006 ook een prepensioen, maar heeft dit niet tijdig gemeld aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft de WW-uitkering herzien en een terugvordering ingesteld van onverschuldigd betaalde uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv het prepensioen vanaf 1 december 2006 in mindering had moeten brengen op de WW-uitkering. Het besluit van het Uwv om de WW-uitkering te herzien berustte op een onjuiste wettelijke grondslag en werd vernietigd. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en de WW-uitkering van appellante verlaagd van € 56.981,92 bruto tot € 25.554,98 bruto over de periode van 1 december 2006 tot en met 8 februari 2009.

Daarnaast oordeelt de Raad dat het Uwv terecht tot terugvordering van de teveel betaalde uitkering heeft besloten. Appellante had de verplichting om het Uwv te informeren over haar prepensioen, wat zij niet tijdig heeft gedaan. De Raad legt een boete op van € 150,- aan appellante, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen gegrond, waarbij het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.081,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 januari 2012.

Uitspraak

10/6256 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 oktober 2010, 09/824 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.G.M. van der Meer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een stuk ingediend.
Bij brief van 2 mei 2011 heeft mr. Van der Meer zich als gemachtigde van appellante aan de behandeling van de zaak onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving met ingang van 1 maart 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 1 december 2006 ontving zij tevens een prepensioen op grond van een door haar laatste werkgever gesloten overeenkomst met Nationale Nederlanden. Appellante heeft daarvan mededeling gedaan aan het Uwv op 9 februari 2009 door middel van een Wijzigingsformulier WW.
1.2. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2009 de WW-uitkering van appellante herzien vanaf 1 december 2006 omdat zij geen recht had op de volledige WW-uitkering. Tevens heeft het Uwv over de periode van 1 december 2006 tot en met 8 februari 2009 een bedrag van € 31.426,94 aan onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het Uwv appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.134,50, zijnde 50% van het maximumbedrag. Volgens het Uwv was sprake van verminderde verwijtbaarheid omdat appellante achteraf heeft gemeld dat zij inkomsten uit prepensioen ontving.
1.3. Bij de bestreden besluiten van 17 juni 2009 (besluit I en II) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 15 april 2009 en 18 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten van 17 juni 2009 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het haar niet duidelijk kon zijn dat zij melding had moeten maken van haar prepensioen. Zij heeft een dergelijke verplichting niet kunnen opmaken uit de door het Uwv verstrekte informatie. Pas het begin 2009 verstrekte Wijzigingsformulier WW verschafte duidelijkheid en toen heeft zij direct de juiste gegevens verstrekt. Appellante stelt dat zij te goeder trouw heeft gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat inkomsten wegens ouderdomspensioen geheel in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat de Minister bevoegd is uitkeringen gelijk te stellen met ouderdomspensioen. De Minister heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt in de regeling Gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen van 12 december 1991, Stcrt. 1991, 244 (regeling).
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat het prepensioen dat appellante met ingang van 1 december 2006 ontving op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling moet worden gelijkgesteld met een ouderdomspensioen. Dit betekent dat het Uwv dit prepensioen vanaf 1 december 2006 geheel in mindering diende te brengen op de WW-uitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
4.3. Bij besluit I heeft het Uwv het prepensioen niet in mindering gebracht op de WW-uitkering, maar de WW-uitkering met toepassing van artikel 22a van de WW herzien. Besluit I berust dan ook op een onjuiste wettelijke grondslag en moet om die reden worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Hij zal met inachtneming van de gegevens vermeld in de specificatie bij het besluit van 15 april 2009 bepalen dat de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 december 2006 tot en met 8 februari 2009 wordt verlaagd van € 56.981,92 bruto tot € 25.554,98 bruto.
4.4. Met betrekking tot de terugvordering merkt de Raad op dat op grond van artikel 36 van de WW het Uwv gehouden is tot terugvordering van teveel betaalde uitkering. Nu vaststaat dat de inkomsten uit prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering en appellante de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet heeft bestreden, is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht tot deze terugvordering heeft besloten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het Uwv in dit geval had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarom is de Raad van oordeel dat ten aanzien van de terugvordering de rechtsgevolgen van besluit I in stand kunnen blijven.
4.5. Voor de wijze van toetsing van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 11 maart 2009, LJN BH7780 en van 27 mei 2010, LJN BM5914. Appellante heeft het Uwv niet tijdig geïnformeerd over haar prepensioen. Appellante valt hierover niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Appellante ontving vanaf 1 december 2006 aan WW-uitkering en prepensioen een bedrag dat hoger was dan hetgeen zij voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid aan loon ontving. Appellante had moeten weten dat een dergelijke verandering in haar inkomsten van belang kon zijn voor de hoogte van de WW-uitkering en het gaan ontvangen van prepensioen en had daarom direct bij het Uwv moeten informeren of dat gevolgen had voor haar WW-uitkering.
4.6. Bij de bepaling van de hoogte van de boete moet volgens vaste rechtspraak niet alleen rekening worden gehouden met de ernst van de overtreding van de inlichtingen verplichting en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten maar zo nodig ook met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd (zie onder andere CRvB 27 mei 2010, LJN BM5914). Er is sprake van een ernstige overtreding omdat het Uwv als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over een lange periode niet bekend is geweest met het feit dat appellante naast haar WW-uitkering ook prepensioen ontving, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij lange tijd teveel WW-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv heeft de boete wegens verminderde verwijtbaarheid gematigd tot 50% van het maximumbedrag omdat appellante achteraf heeft gemeld dat zij inkomsten uit prepensioen ontving. De Raad is van oordeel dat de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd aanleiding geven tot verdere matiging van de boete. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in de brochure “Aan welke regels moet ik me houden ?” en op de appellante toegezonden werkbriefjes niet uitdrukkelijk is vermeld dat zij (ook) inkomsten die niet uit arbeid werden genoten moest opgeven. Appellante is hierover te summier geïnformeerd. Toen appellante in februari 2009 van het Uwv een nieuw Wijzigingsformulier WW ontving, waarbij wel uitdrukkelijk werd gevraagd of zij inkomsten genoot die niet uit werk komen, zoals een pensioen of een VUT-uitkering, heeft appellante direct gemeld dat zij met ingang van 1 december 2006 prepensioen ontving en een kopie van het polisoverzicht meegezonden. Appellante heeft daarbij vermeld dat zij nooit heeft geweten dat zij het prepensioen moest opgeven totdat zij het nieuwe Wijzigingsformulier WW ontving. Haar gedragingen na ontvangst van het wijzigingsformulier zijn in overeenstemming met deze stellingen. Gezien deze gang van zaken heeft de Raad dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat appellante deze inkomsten niet heeft opgegeven, in het besef dat deze desondanks van belang waren voor haar WW-uitkering. Gelet op alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de Raad een aan appellante op te leggen boete van € 150,- evenredig.
4.7. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak ook moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen besluit II ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen besluit II gegrond verklaren, dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 27a, tweede lid, van de WW en zelf in de zaak voorzien.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 437,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.081,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 17 juni 2009;
Bepaalt dat de WW-uitkering van appellante over de periode van 1 december 2006 tot en met 8 februari 2009 wordt verlaagd van € 56.981,92 bruto tot € 25.554,98 bruto;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 juni 2009 inzake de terugvordering van WW-uitkering geheel in stand worden gelaten;
Legt aan appellante een boete op van € 150,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit van 17 juni 2009 inzake de boete;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.081,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.S.A. El Hana.
EK