ECLI:NL:CRVB:2012:BV0831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4733 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na 17 maart 2008

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1990 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant was werkzaam als schoonmaker/classificeerder en heeft op 2 december 2004 een dienstverband aanvaard als meewerkend voorman. Hij is uitgevallen door ziekte op 6 september 2007. Op 14 maart 2008 heeft het Uwv appellant hersteld verklaard en geschikt geacht voor zijn werk per 17 maart 2008. Appellant heeft echter betoogd dat hij na deze datum nog steeds ziek was en heeft verzocht om herziening van zijn WAO-uitkering. Het Uwv heeft deze herziening geweigerd, omdat volgens hen de wachttijd van 104 weken niet was vervuld ten tijde van het bestreden besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de wachttijd niet was vervuld. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts zich enkel heeft uitgesproken over de geschiktheid van appellant op 17 maart 2008, zonder de medische situatie van appellant na deze datum te kunnen beoordelen. Dit betekent dat er ander medisch onderzoek nodig is om te bepalen of appellant na 17 maart 2008 arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat de wachttijd niet was vervuld.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, die zijn begroot op € 1.748,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 januari 2012.

Uitspraak

10/4733 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2010, 10/657 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker/classificeerder. Sinds 1990 ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Per 2 februari 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. Op 2 december 2004 heeft appellant een dienstverband aanvaard als meewerkend voorman bij een schoonmaakbedrijf voor vijftien uur per week. Uit dit werk is hij door ziekte uitgevallen op 6 september 2007.
1.2. Het Uwv heeft de aanspraak beoordeeld op ziekengeld op grond van artikel 29b van de Ziektewet (ZW). Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is appellant bij besluit van 14 maart 2008 weer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als meewerkend voorman per 17 maart 2008. Het Uwv heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld.
1.3. Op advies van de bedrijfsarts van de werkgever heeft appellant het werk als meewerkend voorman niet hervat. Bij brief van 8 mei 2007 heeft appellant het Uwv verzocht zijn WAO-uitkering te herzien in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 24 oktober 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij niet op grond van artikel 39a van de WAO in aanmerking komt voor herziening van zijn WAO-uitkering omdat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als waarvoor hem een WAO-uitkering is toegekend. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellant is ongegrond verklaard en appellant heeft geen beroep ingesteld.
1.4. Bij brief van 15 juli 2009 heeft appellant opnieuw verzocht om herziening van zijn WAO-uitkering. Bij besluit van 24 juli 2009 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering te herzien omdat appellant in verband met de hersteldverklaring per 17 maart 2008 niet gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2010 (bestreden besluit) zijn besluit van 24 juli 2009 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank staat met de rechtens onaantastbaar geworden hersteldverklaring de geschiktheid van appellant voor het werk van meewerkend voorman met ingang van 17 maart 2008 vast en is met de periode van arbeidsongeschiktheid van
6 september 2007 tot 17 maart 2008 de wachttijd niet vervuld. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn opvatting dat voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de periode vanaf 17 maart 2008 de mening van de bedrijfsarts leidend moet zijn. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank een beoordeling of sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 39a van de WAO terecht achterwege gelaten omdat een dergelijke beoordeling al had plaatsgevonden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij weliswaar door de verzekeringsarts van het Uwv hersteld is geacht per 17 maart 2008 maar dat uit verschillende omstandigheden blijkt dat hij na die datum nog steeds ziek was. De bedrijfsarts is die mening toegedaan en zijn werkgever heeft hem het loon doorbetaald. Verder heeft de werkgever een deskundigenoordeel gevraagd en daarbij van het Uwv te horen gekregen dat de werkgever, zonder hervatting door appellant van het eigen werk als meewerkend voorman te bevorderen, aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het feit dat in rechte vaststaat dat appellant op 17 maart 2008 geschikt was voor zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW niet volgt dat ten tijde van het bestreden besluit de wachttijd van artikel 37 van de WAO niet was vervuld. De verzekeringsarts heeft zich in het kader van zijn beoordeling op grond van de ZW uitgesproken over de geschiktheid van appellant voor zijn werk als meewerkend voorman op die datum en geen oordeel gegeven - en ook niet kunnen geven - over de medische situatie van appellant nadien. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende een of meer perioden na 17 maart 2008 sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond waarvan de wachttijd is volgemaakt, is ander medisch onderzoek nodig dat deze gehele periode bestrijkt.
4.2. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, dat geen deugdelijke motivering bevat en in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kunnen om die reden geen stand houden. De Raad zal beide vernietigen en bezien welk gevolg daaraan moet worden verbonden.
4.3. Het Uwv heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 14 januari 2010, die is voorafgegaan aan het bestreden besluit, heeft vermeld kennis te hebben genomen van alle beschikbare medische informatie en daarmee niet alleen een opvatting heeft gegeven over de betekenis van de hersteldverklaring van appellant per 17 maart 2008 in formele zin maar ook de medische toestand van appellant heeft beoordeeld na die datum, zoals die hem is gebleken bij kennisname van alle beschikbare gegevens, waaronder de bevindingen van de bedrijfsarts.
4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de mening van de bedrijfsarts dat ook na 17 maart 2008 geen sprake was van geschiktheid van appellant voor het in zijn visie kniebelastende werk van meewerkend voorman geen doorslaggevende betekenis toekomt. Het Uwv heeft, nadat een WAO-aanvraag is ontvangen, de wettelijke taak een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar de arbeidsongeschiktheid, in welk verband een verzekeringsarts kennis heeft te nemen van beschikbare rapportages van een bedrijfsarts. Een daarin verwoorde opvatting over de vraag of gedurende een achterliggende periode sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid hoeft het Uwv echter niet te volgen.
4.5. Uit het feit dat een verzekeringsarts, die in het kader van het door de werkgever gevraagde deskundigenoordeel zich een oordeel heeft gevormd van de beperkingen van appellant voor het verrichten van zijn eigen en andere arbeid en in dat verband geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de mening van de bedrijfsarts, volgt evenmin dat de bezwaarverzekeringsarts tot een onjuiste beoordeling van de medische situatie van appellant is gekomen.
4.6. De Raad is van oordeel dat het Uwv met verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft onderbouwd dat de medische situatie van appellant in de periode na 17 maart 2008 van dien aard is geweest dat de wachttijd van 104 weken ten tijde van het bestreden besluit niet was vervuld. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep medische informatie ingebracht die de Raad doet twijfelen aan de opvatting van het Uwv.
4.7. De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dat er geen grond was voor herziening van de WAO-uitkering in stand kunnen blijven.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.748,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.748,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) Z. Karekezi.
GdJ