ECLI:NL:CRVB:2012:BV0537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5294 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na langdurige loongerelateerde uitkering en toepassing van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die in beroep ging tegen de weigering van zijn WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, geboren in 1944, had vanaf 1 mei 2002 recht op een loongerelateerde WW-uitkering, die na vijf jaar zou overgaan in een vervolguitkering tot zijn 65e. Na een periode van ziekte ontving hij van 6 oktober 2006 tot 2 oktober 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en aansluitend een WGA-uitkering op basis van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

Op 15 december 2008 verzocht de appellant om heropening van zijn WW-uitkering, maar het Uwv weigerde dit op 8 januari 2009, met de motivatie dat hij al meer dan 38 maanden een loongerelateerde WW-uitkering had ontvangen en daarom niet opnieuw in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. De appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank ’s-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 1 september 2010, waartegen de appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep betoogde de appellant dat er geen beletselen waren om hem opnieuw in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. De Raad overwoog dat op grond van artikel 20, eerste lid, van de WW het recht op WW-uitkering eindigt zodra de werknemer geen recht heeft op uitkering op grond van artikel 19. De Raad concludeerde dat het recht van de appellant op WW-uitkering geheel was geëindigd op 6 oktober 2006 door het ontvangen van een ZW-uitkering. De toepassing van artikel 59, derde lid, van de Wet WIA door het Uwv was terecht, waardoor het recht op WW-uitkering niet herleefde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/5294 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 september 2010, 09/1654 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Namens appellant is mr. De Hoop verschenen. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1944, is met ingang van 1 mei 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij is bepaald dat appellant vijf jaar recht had op een loongerelateerde uitkering en dat hij na afloop daarvan, tot de maand waarin hij 65 jaar zou worden, recht had op een vervolguitkering.
1.2. Appellant heeft van 6 oktober 2006 tot en met 2 oktober 2008 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Aansluitend is hij vanaf 3 oktober 2008 in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering die bestaat uit een vervolguitkering.
1.3. Appellant heeft op 15 december 2008 een aanvraag om heropening van de WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 8 januari 2009 heeft het Uwv appellant die uitkering met ingang van 3 oktober 2008 ontzegd. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat een werknemer die een WGA-uitkering ontvangt niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Het werkloosheidsdeel is namelijk al opgenomen in de WGA-uitkering.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 januari 2009. Bij besluit van 14 april 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat met ingang van 1 oktober 2007, geëffectueerd per 1 januari 2008, de duur van de WW-uitkering is gewijzigd van maximaal vijf jaar naar maximaal 38 maanden. Volgens het Uwv is het de bedoeling van artikel 59, derde lid, van de Wet WIA dat de duur van het resterende WW-recht wordt overgeheveld naar het WGA-recht. Aangezien met ingang van 1 januari 2008 de maximale duur van de loongerelateerde WGA-uitkering 38 maanden is en appellant vanaf 1 mei 2002 WW-uitkering ontving en dus al meer dan 38 maanden een loongerelateerde WW-uitkering had ontvangen, was er geen recht meer op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar had appellant recht op een WGA vervolguitkering ter hoogte van de voor hem berekende mate van arbeidsongeschiktheid. De WW-uitkering kon dus op grond van artikel 21 van de WW niet herleven.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv appellant terecht niet opnieuw in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - betoogd dat uit de artikelen 19 en 21 van de WW geen beletselen voortvloeien om hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW heeft de werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW geen recht op een
WW-uitkering.
4.1.2. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW eindigt het recht op WW-uitkering zodra de werknemer geen recht heeft op uitkering op grond van artikel 19.
4.1.3. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onder d, van de WW geheel is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW het recht op WW-uitkering met inachtneming van het tweede lid.
4.1.4. Op grond van artikel 21, tweede lid, aanhef en onder d, van de WW herleeft een recht dat geheel is geëindigd, in afwijking van het eerste lid niet, indien artikel 59, derde lid, van de Wet WIA toepassing heeft gevonden.
4.1.5. Op grond van artikel 59, derde lid, van de Wet WIA wordt de duur van de loongerelateerde uitkering verminderd met de duur van de ontvangen loongerelateerde uitkering op grond van de WW.
4.2. Het recht van appellant op WW-uitkering was geheel geëindigd op 6 oktober 2006 wegens het ontvangen van een ZW-uitkering. Bij de toekenning van de vervolguitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 3 oktober 2008 heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 59, derde lid, van de Wet WIA en is appellant in het kader van die wet niet in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering omdat hij reeds meer dan 38 maanden een loongerelateerde WW-uitkering had ontvangen. Appellant heeft tegen het besluit met betrekking tot de Wet WIA-uitkering bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is ongegrond verklaard en het Uwv heeft het daartoe eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Appellant heeft het betreffende besluit niet in rechte aangevochten. Nadien heeft appellant verzocht om terug te komen van deze besluitvorming. Het Uwv heeft dat verzoek afgewezen en dat standpunt, na bezwaar, gehandhaafd. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld, welk beroep, zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, ongegrond is verklaard. Appellant heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld. Nu in rechte vaststaat dat artikel 59, derde lid, van de Wet WIA toepassing heeft gevonden heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat artikel 21, tweede lid, aanhef en onder d, van de WW er aan in de weg staat dat het recht op WW-uitkering met ingang van 3 oktober 2008 herleeft.
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.4. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, H.G. Rottier en B.M. van Dun in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.S.A. El Hana.
IvR