T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 mei 2009, 08/1136 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, geantwoord op vragen van de Raad en gereageerd op het ingezonden stuk van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Appellant en mr. Brauer zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Het onderzoek is ter zitting geschorst ten einde het Uwv in de gelegenheid te stellen met inzending van rapportages van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige te antwoorden op vragen van de Raad.
Appellant heeft gereageerd op de ingezonden rapportages van het Uwv, waarna het Uwv opnieuw een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts heeft ingezonden.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven verder onderzoek ter zitting achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 januari 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Beslissend op het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2008 zijn standpunt gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder is dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het besluit van 19 juni 2008 een voldoende medische en arbeidskundige grondslag.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn stellingen herhaald dat hij meer beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid dan het Uwv heeft aangenomen en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat geen neuropsychologisch onderzoek is gedaan. Appellant meent dat een urenbeperking was aangewezen. Hij heeft verder opgeworpen dat de door het Uwv berekende mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 15% had moeten leiden tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld over de medische kant van de schatting en zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van een verzekerde klacht. Hij heeft in hoger beroep nader toegelicht dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant is op 30 oktober 2002 uitgevallen van zijn werk als automonteur nadat hij betrokken was geweest bij een auto-ongeval. Bij besluit van 13 oktober 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2004, is aan hem geen WAO-uitkering toegekend omdat hij met zijn beperkingen als gevolg van onder andere whiplashletsel en een fractuur van de linkeronderarm weliswaar niet meer geschikt was voor zijn werk als automonteur, maar wel in staat werd geacht om met gangbare arbeid ongeveer zijn maatmaninkomen te verdienen. Het beroep van appellant tegen het besluit van
9 februari 2004 is ongegrond verklaard. Aan appellant is met ingang van 29 maart 2004 een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet.
4.2. Appellant heeft zich op 10 januari 2006 ziek gemeld met toegenomen klachten van de linkerarm. Met een op 9 mei 2006 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant verzocht om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na verkorte wachttijd. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 8 september 2006 meegedeeld dat hem met ingang van 7 februari 2006 geen WAO-uitkering wordt toegekend omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid nog steeds minder is dan 15%. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend. Het Uwv heeft de WAO-aanvraag vervolgens aangemerkt als een aanvraag van een WIA-uitkering.
4.3. De Raad heeft de stelling van appellant dat het Uwv aan hem met ingang van 8 januari 2008 een WAO-uitkering had moeten toekennen zo begrepen dat volgens appellant de armklachten, die verzekeringsarts J. Rosier heeft beschreven in zijn rapportage van 30 januari 2008, zijn aan te merken als toegenomen armklachten gerelateerd aan het hem in oktober 2002 overkomen ongeval.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder andere LJN BI7698) is geen beletsel aanwezig, indien een verzekerde in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een WIA-uitkering melding maakt van toegenomen klachten, om bij die beoordeling te betrekken of zich wellicht een situatie voordoet als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Dat tijdens de wachttijd voor de WIA-uitkering al een beoordeling in het kader van dat artikel heeft plaatsgevonden, staat evenmin eraan in de weg om met betrekking tot een later gelegen datum opnieuw een dergelijke beoordeling uit te voeren.
4.5. Op grond van artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vindt, indien degene die aan het einde van de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschiktheid was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder andere LJN BG8576) moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere oorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. De bewijslast rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere uitval en de latere arbeidsongeschiktheid.
4.6. Verzekeringsarts Rosier heeft bij zijn onderzoek van appellant op 30 januari 2008 een verminderd gebruik van de linkerhand vastgesteld. In zijn rapportage van dezelfde datum heeft hij vermeld: ?De bevindingen zijn gelijk aan die bij de vorige beoordelingen behoudens dat nu een lichte atrofie van de duim en de pinkmuis wordt gezien, iets dat in de vorige beoordelingen niet werd beschreven.” en ?Er zullen daarom enkele beperkingen ten aanzien van zijn handgebruik links in het laatste FML worden aangepast. De rest van het FML zal gelijk blijven.”. In de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
30 januari 2008 zijn in vergelijking met de FML van 21 juni 2006, die werd opgesteld door verzekeringsarts P. Lux ter voorbereiding van het besluit van 8 september 2006, beperkingen toegevoegd op de items 3.7, 3.8 en 9.2. Appellant wordt niet of nauwelijks in staat geacht tot fijn-motorische en repetitieve hand/vingerbewegingen links en zijn mogelijkheid om met links te reiken wordt beperkt geacht tot ongeveer 450 keer per uur.
4.7. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat aanknopingspunten ontbreken voor de stelling van appellant dat hij op 8 januari 2008 meer beperkingen had voor het verrichten van arbeid dan zijn vastgelegd in de FML van 30 januari 2008. Bij de onderzoeken door de (bezwaar)verzekeringsartsen is niet gebleken van geheugen- of concentratieproblematiek. Enige objectivering van de door appellant geuite klachten van geheugen en concentratie is niet te vinden in de rapportage van het Centrum voor arbeidsperspectief Hoensbroeck van 28 november 2006, waarnaar appellant heeft verwezen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het inroepen van neuropsychologische expertise geen aanleiding was. Met het overnemen van alle beperkingen van de FML van 21 juni 2006 is voor de situatie per 8 januari 2008 ook tot uitdrukking gebracht dat appellant is aangewezen op nek- en armsparend werk zonder snelle bewegingen van de centrale wervelkolom. Bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij heeft in zijn rapport van 7 mei 2008 ook gemotiveerd dat een urenbeperking niet is aangewezen. Appellant heeft hier geen andersluidende medische informatie tegenover gesteld.
4.8. Uitgaande van de FML van 30 januari 2008 zijn voor appellant geschikte functies geselecteerd. De schatting is gebaseerd op de functies van portier/toezichthouder (Sbc-code 342021), schadecorrespondent (Sbc-code 516080) en parkeercontroleur (Sbc-code 342022). Met de in hoger beroep ingezonden rapportages van zijn bezwaararbeidsdeskundige van 30 maart 2010 en 30 juni 2011 heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad overtuigend toegelicht dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Er is geen sprake van langdurige repetitieve handelingen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft uiteengezet dat voor zover in de functies onder de Sbc-codes 342021 en 516080 sprake is van het bedienen van toetsenbord en muis gedurende in totaal meer dan twee uur per werkdag, het gebruik van toetsenbord en muis beperkt is tot maximaal vijf minuten achtereen en dat appellant tot een dergelijk gebruik medisch gezien in staat wordt geacht.
4.9. In een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 juni 2008 is berekend dat een vergelijking van het loon dat appellant kan verdienen met de hem voorgehouden functies, met zijn maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15,16%. Dat betekent dat er - anders dan bij de beoordeling in 2006 - bij de beoordeling in 2008 wel sprake is van een toename van beperkingen die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid die voor de WAO relevant is, zodat de vraag moet worden beantwoord of de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak en toepassing van artikel 43a van de WAO aan de orde is.
4.10. De bewijslast rust op het Uwv dat tot uitgangspunt heeft genomen dat in 2008 sprake is van armklachten met een andere oorzaak dan de na het ongeval ontstane armklachten. Bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij heeft in zijn rapportages van 28 juni 2011 en 2 november 2011 erop gewezen dat verzekeringsarts Rosier bij zijn onderzoek in januari 2008 weliswaar tot andere bevindingen kwam dan verzekeringsarts Lux in 2006, maar daarbij ook een nieuw gegeven vermeldde, namelijk een toename van de beperkingen van de linkerhand als gevolg van een verminderd gebruik daarvan. Van der Kooij heeft verder gewezen op de bevinding van de neuroloog E.A.C.M. Sanders, die zijn beschreven in een door appellant ingebracht verslag van een op verzoek van de rechtbank in de letselschadezaak uitgevoerd onderzoek. In dit verslag, dat is voltooid op 5 oktober 2009, heeft Sanders met betrekking tot de armklachten vermeld dat bij elektromyografisch onderzoek op 7 april 2009 aanwijzingen zijn gevonden voor een ulnaropathie ter hoogte van de elleboog links nadat eerder de na het ongeval ontstane klachten van de linkerelleboog met een zenuwbeknelling geheel verdwenen waren na een operatie in 2003. Mede in aanmerking genomen dat de orthopedische chirurg S.K. Samijo bij zijn onderzoek op 20 maart 2008 een differentiaal diagnose heeft gesteld en heeft opengehouden dat de bij het onderzoek gepresenteerde klachten van arm, elleboog en vingers voortkomen vanuit de nek, is volgens Van der Kooij sprake van nieuw ontstane armklachten die worden veroorzaakt door veranderingen in de nek als gevolg van slijtage.
4.11. Het Uwv is er met de rapportages van Van der Kooij niet in geslaagd te bewijzen dat er geen oorzakelijk verband is tussen de uitval op 30 oktober 2002 en de na het onderzoek door verzekeringsarts Rosier per 8 januari 2008 vastgestelde arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt Van der Kooij niet in zijn betoog dat het verminderde gebruik van de linkerhand is aan te merken als een andere oorzaak. Uit de gedingstukken is af te leiden dat appellant naast klachten van nek, schouders en hoofdpijn ook nagenoeg voortdurend last heeft gehouden van de linkerarm, die hij bij het ongeval op 30 oktober 2002 heeft gebroken, met tevens tintelingen en een gevoel van krachtsvermindering in de linkerhand. De operatie in 2003 heeft slechts een korte periode geleid tot de door de behandelend chirurg P. Brink in zijn brief van 28 juli 2003 beschreven toestand van ?volledig klachtenvrij'. In 2004 is appellant alweer in verband met voortdurende klachten door zijn huisarts verwezen naar een revalidatiearts en een neuroloog. Neuroloog A. van Diepen maakt in het verslag van zijn onderzoek van appellant op 5 juli 2004 melding van sedert het ongeval voortdurende klachten, ook van de armen. Ook neuroloog R. Beekman heeft in het verslag van zijn onderzoek van appellant op 6 maart 2007 onder de anamnese vermeld dat appellant klachten van de linkerarm behoudt, ook na een operatie aan de linkerelleboog in 2006. Beekman is tot de conclusie gekomen dat de klachten van appellant niet te verklaren zijn met alleen een (oude) ulnaropathie links, maar dat ook sprake is van nekpijn, armpijn en verder sensibele klachten van de linkerhand zonder andere neurologische bevindingen en mogelijk pseudoradiculiair bepaald, waarbij een verband is gelegd met de schouder. Die conclusie wijst meer in de richting van een verband tussen de voortdurende klachten van de linkerarm en linkerhand en het ongeval dan dat deze een onderbouwing is van het standpunt dat de door verzekeringsarts Rosier in 2008 beschreven armklachten een duidelijk andere oorzaak hebben. Voor het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij dat slijtage van de nek, niet zijnde een gevolg van het ongeval, de armklachten verklaart, vindt de Raad in de rapportage van de orthopedisch chirurg Samijo onvoldoende aanknopingspunten.
4.12. Nu niet is komen vast te staan dat een verband ontbreekt tussen de toegenomen armklachten van appellant - en de daaraan verbonden beperkingen - en zijn uitval in 2002, moet worden aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid, waarvan zoals het Uwv heeft vastgesteld, sprake is op 8 januari 2008, voortkomt uit dezelfde oorzaak. Dat betekent dat het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling had behoren vast te stellen dat toepassing moest worden gegeven aan artikel 43a van de WAO en dat die toepassing moest leiden tot toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.13. Het besluit van 19 juni 2008 kan niet in stand blijven omdat daaraan het in 4.12 beschreven gebrek kleeft. Dat betekent dat, na vernietiging van de aangevallen uitspraak, ook het besluit van 19 juni 2008 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering mist.
4.14. De Raad heeft aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien omdat voor de bepaling van de hoogte en de duur van het recht op WAO-uitkering van appellant met ingang van 5 februari 2008 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Ten einde te komen tot een finale beslechting van het geschil zal het Uwv daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 juni 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.