[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2011, 09/5603 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
Namens appellante heeft mr. E. Julius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Knigge.
1.1. Appellante was sedert 23 januari 2006 als facilitair medewerkster in dienst van [werkgever] (werkgever). Op 6 februari 2008 is zij met onmiddellijke ingang ontslagen. In de ontslagbrief van dezelfde datum heeft de werkgever de redenen voor het ontslag gegeven.
1.2. Appellante heeft op 21 maart 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 9 april 2008 is die uitkering met ingang van 6 februari 2008 geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos was omdat aan het ontslag een dringende reden ten grondslag lag. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.3. Appellante heeft op 30 mei 2008 de nietigheid van het ontslag ingeroepen en heeft daarbij onder meer aanspraak gemaakt op loon. De werkgever heeft op 9 juli 2008 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestaat, te ontbinden. Ter zitting van de kantonrechter hebben partijen een akkoord bereikt. Dat akkoord behelsde dat het ontslag op staande voet werd ingetrokken, de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden op neutrale gronden, zonder toekenning van een vergoeding en dat ter afwikkeling van de ontbonden arbeidsovereenkomst door de werkgever aan appellante, tegen finale kwijting over en weer, een bedrag van € 1000,- werd betaald. Bij beschikking van 15 juli 2008 is de arbeidsovereenkomst vervolgens met ingang van diezelfde datum ontbonden.
1.4. Bij besluit van 8 september 2008 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2008 ongegrond verklaard. Aan appellante is de WW-uitkering ontzegd omdat zij niet op 6 februari 2008 werkloos was omdat de arbeidsovereenkomst pas op 15 juli 2008 was ontbonden. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 september 2008. Dat beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 1 september 2009 gegrond verklaard waarbij de rechtbank onder meer heeft overwogen dat appellante niet tot 15 juli 2008 aanspraak kon maken op loon.
1.5. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2009 (bestreden besluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellante. Het Uwv heeft daarbij onder toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW de eerste werkloosheidsdag bepaald op 1 april 2008. Met ingang van die dag heeft het Uwv de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en appellante daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv heeft ter onderbouwing van dat standpunt onder meer verwezen naar brieven van de werkgever van 7 september 2007 en 6 februari 2008 waaruit zou volgen dat appellante ondanks waarschuwingen van de werkgever, zowel mondeling als schriftelijk, regelmatig afwezig was zonder dit te melden, meer verlofdagen opnam dan waar zij recht op had en vakanties boekte zonder dit met de werkgever te overleggen.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar het oordeel van de kantonrechter in de beschikking van 15 juli 2008 waarin is gesteld dat haar geen verwijt valt te maken. Appellante stelt dat zij altijd goed functioneerde en dat zij nooit functioneringsgesprekken heeft gehad en dat zij nooit in de gelegenheid is geweest om haar vermeend gedrag te verbeteren. Volgens haar was het bij de werkgever al bekend dat zij met vakantie wilde en dat zij dit had besproken toen zij boekte. Er heeft dus wel overleg plaatsgevonden en het was gebruikelijk dat soepel werd omgegaan met verlofverzoeken. De dagen dat zij niet aanwezig was, was zij ziek, maar toen zij dat probeerde te melden kon zij niemand bereiken. Zij bestrijdt dat zij is gewaarschuwd en dat zij op 6 februari 2008 niet op het werk zou zijn verschenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.2. Appellante heeft haar stellingen niet van een feitelijke onderbouwing voorzien. Ter zitting is erkend dat schriftelijke stukken die kunnen duiden op de juistheid van die stellingen, zich niet in het dossier bevinden en niet door appellante kunnen worden ingebracht. Daarom zal worden uitgegaan van de gegevens zoals die zijn af te leiden uit de brieven van de werkgever van 7 september 2007 en 6 februari 2008.
4.3. Uit de brief van 7 september 2007 blijkt dat appellante op 30 en 31 augustus 2007 niet op haar werkplek is verschenen en dat deze dagen op haar salaris in mindering zullen worden gebracht. Verder blijkt dat appellante zonder overleg te plegen met haar leidinggevenden vakantie heeft geboekt tijdens een periode waarin het gezien de werkzaamheden van het bedrijf, onmogelijk is om verlof te hebben. Dat was in dat jaar ook niet de eerste keer. Meegedeeld is dat bij schending van de voorschriften aangaande afwezigheid en vakantie maatregelen zullen worden genomen. Uit de brief van 6 februari 2008 blijkt dat na eerdere telefonische en schriftelijke waarschuwingen, de werkgever wederom constateerde dat appellante niet op de werkplek aanwezig was en dat zij weer een vakantie en verlofdagen had vastgelegd zonder overleg met haar leidinggevenden.
4.4. De werkgever heeft appellante duidelijk gemaakt waarom haar aanwezigheid noodzakelijk was en heeft daarbij ook gewezen op de noodzaak om in overleg vakantiedagen op te nemen. Door niettemin te volharden in haar eerdere gedrag met als gevolg een afwezigheid van het werk zonder dat de werkgever daarvan kennis had en het niet volgens de voorgeschreven wijze opnemen van vakantiedagen, ontstond voor de werkgever een dringende reden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Wat er verder zij van haar stellingen dat zij nooit een functioneringsgesprek heeft gehad of dat zij goed functioneerde, uit de brief van 7 september 2007 blijkt in ieder geval welke gedragingen zij achterwege diende te laten. Gelet op die brief was zij ook gewaarschuwd en is zij in de gelegenheid geweest om haar gedrag aan te passen. Dat zij overleg heeft gepleegd, dat de werkgever bekend was met haar vakantie, dat soepel werd omgegaan met verlofverzoeken en dat zij ziek was is niet gebleken.
4.5. De persoonlijke omstandigheden van appellante staan er voorts niet aan in de weg dat het ontslag met onmiddellijke ingang kon worden gegeven. Appellante heeft dienaangaande ook niets aangevoerd. Aan het oordeel van de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking inzake de verwijtbaarheid van appellante komt niet het gewicht toe dat appellante daaraan toekent. Het Uwv dient immers ter zake van de verwijtbaarheid van de werkloosheid van appellante tot een eigen, zelfstandig oordeel te komen. Daarbij spelen de overwegingen van de kantonrechter in een door partijen - uiteindelijk - geregelde ontbinding slechts een geringe rol nu die immers geen betrekking hebben op de toepassing van artikel 24 van de WW.
4.6. Er zijn ten slotte ook geen redenen om aan te nemen dat het niet nakomen van de verplichting om niet verwijtbaar werkloos te worden appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.