ECLI:NL:CRVB:2012:BV0244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1852 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over niet-ontvankelijkheid bezwaar wegens termijnoverschrijding in WW-zaak

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uwv behandeld. Appellant had op 1 juni 2010 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 25 maart 2010, waarin hem een WW-uitkering werd toegekend, maar met een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid. Het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank Groningen had het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat de tekst van het besluit onduidelijk was en dat hij pas na het uitblijven van de uitkering in mei 2010 zich bewust werd van de opgelegde maatregel.

De Raad oordeelt dat de tekst van het besluit van 25 maart 2010 inderdaad aan duidelijkheid te wensen overlaat. Appellant had redelijkerwijs geen reden om eerder bezwaar te maken, aangezien de communicatie van het Uwv niet expliciet aangaf dat er een maatregel was opgelegd. De Raad concludeert dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 4 januari 2012.

Uitspraak

11/1852 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 februari 2011, 10/668 en 10/1257 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2011. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft met ingang van 1 maart 2010 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het Uwv appellant ondermeer het volgende meegedeeld:
“Om ervoor te zorgen dat u inkomen heeft, krijgt u met ingang van 1 maart 2010 een WW-uitkering. Als er niets in uw situatie verandert, krijgt u die uitkering tot en met 30 juni 2011.
Bij de beoordeling van uw aanvraag is gebleken, dat u ontslag heeft genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Daardoor bent u verwijtbaar werkloos geworden.
Als u niet verwijtbaar werkloos was geworden, had u nog tot en met 30 april 2010 bij uw werkgever in dienst kunnen blijven. Daarom kunnen wij uw WW-uitkering pas vanaf 1 mei 2010 uitbetalen.
De hoogte van uw uitkering
(…)
Als er niets in uw situatie verandert, krijgt u gedurende de eerste twee maanden een WW-uitkering van 75% van € 122,28, dat is dan € 91,71 bruto per dag.
Vanaf 1 mei 2010 wordt uw WW-uitkering 70% van € 122,28, dat is dan € 85,60 bruto per dag. (…)”.
1.2. Appellant heeft bij brief van 1 juni 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 maart 2010. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 18 juni 2010 (bestreden besluit) met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het te laat was ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij door de tekst van het besluit van 25 maart 2010 in verwarring is gebracht over de inhoud van de hem opgelegde maatregel en dat hij daarom pas op 1 juni 2010 bezwaar heeft gemaakt.
4.1. De Raad verwijst voor de hier van belang zijnde wettelijke bepalingen naar de aangevallen uitspraak. Hij komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Appellant heeft op 1 juni 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 maart 2010. Zo is de termijn van zes weken overschreden en is het bezwaar niet tijdig. Beoordeeld dient vervolgens te worden of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.3. De Raad is het met Uwv van oordeel dat de tekst van het besluit van 25 maart 2010 aan duidelijkheid te wensen overlaat. Hierin is immers niet expliciet vermeld dat appellant een maatregel wordt opgelegd wegens verwijtbare werkloosheid dan wel het plegen van een benadelingshandeling. Het hanteren van de term ‘krijgen van uitkering’ naar aanleiding van een aanvraag daartoe lijkt te impliceren dat de betrokkene recht heeft op uitkering en dat deze ook betaald zal worden. Uit de zinsnede ‘Daarom kunnen wij uw WW-uitkering pas vanaf 1 mei 2010 uitbetalen’ blijkt bovendien niet duidelijk dat appellant weliswaar recht heeft op WW-uitkering over de maanden maart en april 2010, maar dat dit recht niet geldend kan worden gemaakt in verband met het opleggen van een maatregel en de uitkering dus ook niet wordt betaald over die maanden. Het besluit vermeldt ook niet krachtens welke wettelijke voorschriften het besluit is genomen. Een en ander in samenhang bezien met de in het besluit vermelde ingangsdatum en de mededeling onder het tussenkopje “De hoogte van uw uitkering” dat appellant, als er niets in zijn situatie verandert, gedurende de eerste twee maanden een WW-uitkering krijgt van 75% van € 122,28, heeft appellant kunnen begrijpen dat hij met ingang van 1 maart 2010 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze pas in de maand mei 2010 zou worden betaald. Voor appellant bestond er daarom ten tijde van de ontvangst van het besluit van 25 maart 2010 geen reden om bezwaar te maken tegen de inhoud van dat besluit. Eerst nadat de betaling van de uitkering in de maand mei 2010 was uitgebleven en appellant hiernaar op 1 juni 2010 bij het Uwv navraag had gedaan, was hem duidelijk dat een maatregel was opgelegd, inhoudende de weigering van de uitkering over de maanden maart en april 2010. Onder deze omstandigheden kan het appellant niet worden tegengeworpen niet eerder dan op 1 juni 2010 bezwaar te hebben gemaakt. De Raad acht de termijnoverschrijding dan ook verschoonbaar.
4.4. Uit 4.3 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb. Nu redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest had de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens de termijnoverschrijding hier achterwege moeten blijven.
4.5. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het besluit van 25 maart 2010 te heroverwegen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) Z. Karekezi.
KR