ECLI:NL:CRVB:2012:BV0201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2236 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 januari 2012 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant had eerder een aanvraag ingediend die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de medische en arbeidskundige gegevens opnieuw werden bekeken, werd de appellant opnieuw afgewezen voor een WIA-uitkering. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv vernietigd, maar de Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de WIA-aanvraag door het Uwv terecht was. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. De cognitieve beperkingen die de appellant naar voren had gebracht, konden niet worden herleid tot de medisch-specialistische informatie in het dossier. Het neuropsychologisch onderzoek dat de appellant had ingediend, werd als onvolledig beschouwd, omdat niet alle tests waren uitgevoerd en de psycholoog geen conclusies had getrokken over de beperkingen van de appellant op het moment van de beoordeling. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van de appellant in de geduide functies niet werd overschreden. Ook het maatmaninkomen was op juiste gronden vastgesteld. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

10/2236 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 maart 2010, 09/3771 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. T. Scholtus, advocaat.
Namens appellant zijn nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn dochter [naam dochter]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2007 ingetrokken en aangekondigd dat een nieuwe beslissing op de Wet WIA-aanvraag zal worden genomen na een hernieuwd medisch en arbeidskundig onderzoek.
1.3. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat met ingang van 30 september 2007 geen recht heeft op een uitkering krachtens de Wet WIA op de grond dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft deze besluiten doen berusten op de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard omdat de door het Uwv toegepaste getrapte besluitvorming zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zij heeft de besluiten van het Uwv van 20 december 2007 en 3 juli 2008 vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juli 2008 in stand blijven aangezien zij van oordeel was dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 30 september 2007 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel inzake het in stand laten van de rechtsgevolgen door de rechtbank. Appellant heeft daartoe (samengevat) gesteld dat hij meer beperkingen ondervindt dan door het Uwv is aangenomen, zowel in fysiek als cognitief opzicht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een rapport van de verzekeringsarts drs. M. Angun overgelegd, alsmede het verslag van een door de neuropsycholoog Y. Zafer afgenomen neuropsychologisch onderzoek. Tevens heeft appellant gesteld dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld en dat zijn belastbaarheid in de geduide functies wordt overschreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een zorgvuldige en volledige medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van dossierstudie, aanwezigheid bij de hoorzitting, bij het spreekuur uitgevoerd lichamelijk en psychisch onderzoek en informatie van de behandelend sector, de door de primaire verzekeringsarts opgestelde Functionele mogelijkheden lijst (FML) heeft aangepast ten aanzien van de handfunctie.
4.2. Aan het door appellant overgelegde neuropsychologisch onderzoek, waaruit verdergaande cognitieve beperkingen bij appellant blijken dan door het Uwv en de behandelend sector aangenomen, kan de Raad niet de betekenis hechten die appellant daaraan wenst toe te kennen. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 23 april 2008, LJN BD1914) miskent de Raad niet dat bij een dergelijk onderzoek cognitieve tekorten kunnen worden vastgesteld, maar deze tekorten dienen wel in een medisch-specialistisch rapport te zijn herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De cognitieve beperkingen zoals die naar voren komen uit het neuropsychologisch onderzoek kunnen naar het oordeel van de Raad niet worden herleid tot de medisch-specialistische informatie die zich in het dossier bevindt. Nu het neuropsychologisch onderzoek bovendien onvolledig is geweest aangezien appellant niet alle tests heeft volbracht en de psycholoog Zafer zich in zijn conclusie niet uitlaat over eventuele beperkingen van appellant ten tijde hier in geding, geven de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 9 april 2009 neergelegde beperkingen.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is door het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden. De Raad wijst daarbij op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 april 2009, waarin de signaleringen ten teken dat sprake is van mogelijke overschrijdingen, afzonderlijk zijn toegelicht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant met inachtneming van de FML in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Hetgeen appellant daartoe in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel gebracht.
4.4. Met betrekking tot de grief van appellant dat het maatmaninkomen ten onrechte is gebaseerd op een tijdvak van 8 maanden in plaats van 1 jaar is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv, gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 april 2009 en de nadere toelichting in hoger beroep van 5 augustus 2010, met toepassing van artikel 7a, lid 3, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, op juiste gronden het maatmaninkomen heeft gebaseerd op de 8 maanden voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van appellant.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) Z. Karekezi.
TM