[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 maart 2011, 09/3175 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadien een rapportage van bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer van 18 augustus 2011 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Namens appellant is mr. Van den Heuvel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
1.1. Aan appellant, die werkzaam is geweest als uitbener/slager in een vleesverwerkend bedrijf, is met ingang van 2 maart 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 3 januari 1998 is deze uitkering herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 20 oktober 2008 gezien op het spreekuur van verzekeringsarts T.K. Oei, die in zijn rapportage van 22 oktober 2008 heeft vastgesteld dat appellant beperkingen ondervindt in zijn belastbaarheid. Die beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 22 oktober 2008. Na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) heeft de arbeidsdeskundige P.C. Hooijkamp een aantal functies geselecteerd, die in overeenstemming werden geacht met de beperkingen van appellant en waarmee het verlies aan verdiencapaciteit werd berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2008 aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering per 16 december 2008 ongewijzigd wordt gehandhaafd naar de klasse van 35 tot 45%.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 7 november 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 april 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer van 4 maart 2009 en van bezwaararbeidsdeskundige W. van Keeken van 16 april 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gezien het geschil tussen partijen over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding heeft de rechtbank aanleiding gezien om psychiater drs. R. Thomassen als deskundige te benoemen ten einde appellant te onderzoeken en de rechtbank van advies te dienen. In zijn rapportage van 11 mei 2010 heeft de deskundige aangegeven dat hij zich niet kan verenigen met de opgestelde FML en dat appellant, naast de beperking in het inzicht in eigen kunnen, tevens beperkt is in het sociaal functioneren op de gebieden emotionele problemen van anderen hanteren, het uiten van eigen gevoelens en het omgaan met conflicten en de samenwerking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusie van de door haar ingeschakelde psychiater niet te volgen. Mitsdien kon het bestreden besluit wegens onzorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv niet in stand blijven. Gelet op de overeenkomstig de conclusies van de deskundige aangepaste FML van 30 juni 2010 en de naar aanleiding daarvan uitgebrachte rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige, heeft de rechtbank appellant in staat geacht de geduide functies te verrichten en geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld naar de klasse van 35 tot 45%. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn derhalve in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden, voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Daartoe heeft hij, onder verwijzing naar de aanwezige rapportages van psychiaters, aangevoerd dat met betrekking tot zijn slaapproblemen in de FML ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Voorts heeft hij verwezen naar de door hem overgelegde rapportage van 31 mei 2011 van psychiater M.J. Turfboer van GGZ Midden-Holland en de eerder door hem overgelegde medische gegevens, waaruit volgens hem blijkt dat in de aangepaste FML verdergaande beperkingen dienen te worden opgenomen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de door de bezwaarverzekeringsarts en de door de deskundige psychiater Thomassen voor akkoord bevonden aangepaste FML van 30 juni 2010 voor onjuist te houden en onderschrijft de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen. De Raad kent, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan de op 11 mei 2010 uitgebrachte rapportage van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige psychiater. Volgens vaste jurisprudentie wordt door de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geboden. Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de Raad niet gebleken. In zijn aanvullende reactie van 25 november 2010 heeft de deskundige aangegeven dat zijn conclusies in de FML van 30 juni 2010 correct zijn overgenomen. Niet gebleken is dat de deskundige aanleiding heeft gezien een urenbeperking aan te nemen. De Raad ziet geen aanleiding om die conclusie onzorgvuldig of onjuist te achten.
4.2. Naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep overgelegde medische gegevens van de huisarts en de neuroloog heeft bezwaarverzekeringsarts Lustenhouwer in haar rapportage van 18 augustus 2011 aangegeven dat zij daarin, gezien de beschreven psychiatrische pathologie en gelet op de rapportage van de deskundige, evenmin aanleiding ziet om een urenbeperking aan te nemen. Nu deze gegevens bij de deskundige bekend waren ten tijde van zijn onderzoek, ziet de Raad geen aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt dat die informatie aanleiding zou moeten geven om af te wijken van de conclusies van de deskundige. De overgelegde rapportage van de GGZ-psychiater Turfboer heeft de bezwaarverzekeringsarts eveneens geen aanleiding gegeven om een ander standpunt in te nemen, nu daaruit niet blijkt op basis van welke bevindingen een depressieve stoornis bij appellant is vastgesteld, door wie deze onderzoeksbevindingen zijn gedaan en op welke datum deze aan de orde kunnen zijn. De Raad acht met de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd, dat er geen reden is voor appellant verdergaande beperkingen op te nemen. Daaraan voegt de Raad toe dat in de rapportage van Turfboer van 31 mei 2011 wordt beschreven dat uit observaties in het afgelopen jaar van de genoemde klachten bij appellant is gebleken en dat zij van mening is dat appellant op dat moment op geen enkele wijze in staat was om te werken, maar dat daarin geen eenduidige conclusies zijn opgenomen met betrekking tot de datum in geding. Aan die rapportage kan derhalve niet die betekenis worden toegekend, die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan de Raad dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant overweegt de Raad dat aan de schatting de functies productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (sbc-code 111172), inpakker (sbc-code 111190) en productiemedewerker industrie (sbc-code 111174) ten grondslag zijn gelegd. De Raad is van oordeel dat met de toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken in zijn rapportages van 30 juli 2009, 30 juni 2010 en 21 juli 2010 voldoende inzichtelijk en toetsbaar is onderbouwd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt kunnen worden geacht.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, komt de Raad dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.