de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 maart 2010, 09/306 (aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene),
Datum uitspraak: 4 januari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 14 oktober 2010 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door H. Wessels, gemachtigde.
1.1. Appellant heeft bij besluit van 7 juni 1999 een aanvraag van betrokkene om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van 31 juli 1997 afgewezen. Bij besluit van 17 juni 2004 heeft appellant een verzoek van betrokkene tot herziening van dat weigeringsbesluit met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Deze besluiten zijn rechtens onaantastbaar geworden.
1.2. Op 22 september 2008 heeft betrokkene een herhaalde aanvraag gedaan om een WAZ-uitkering per 31 juli 1997. Daarbij heeft betrokkene aangevoerd dat haar gezondheidstoestand ten gevolge van het Postpoliomyelitis syndroom (PPS) de laatste 1½ jaar achteruit is gegaan. Betrokkene heeft informatie over PPS bijgevoegd.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2008, dat na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2009 (bestreden besluit), heeft appellant geweigerd terug te komen op zijn besluit van 17 juni 2004. Appellant heeft zich op basis van een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 16 maart 2009 op het standpunt gesteld dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van de eerdere besluitvorming.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene.
2.2. De rechtbank stelde vast dat appellant gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het besluit van 17 juni 2004 volledig te heroverwegen en zij heeft beoordeeld of die herbeoordeling tot een juist resultaat heeft geleid. Volgens de rechtbank was dat niet het geval. De rechtbank overwoog dat de diagnose PPS bij de eerste aanvraag van betrokkene is gemist en dat de implicaties van dat syndroom bij de tweede aanvraag niet juist zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank moet de bekendwording van de aard en de ernst van de gevolgen van het PPS worden aangemerkt als een nieuw feit, waarmee ten tijde van de beoordeling in 1999 en de latere herbeoordeling geen rekening is en ook niet kon worden gehouden. Volgens de rechtbank waren er voldoende aanknopingspunten in objectief-medische zin om betrokkene te kunnen volgen in haar opvatting dat haar beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De rechtbank sloot niet uit dat betrokkene, indien zij met inachtneming van de in 1999 aangenomen beperkingen weer zou zijn gaan werken, deze werkzaamheden slechts tot schade voor haar gezondheid zou hebben kunnen verrichten, zodat zij ten gevolge van ziekte of gebrek buiten staat moest worden geacht (de desbetreffende) arbeid te verrichten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen op inmiddels rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming, waarbij na gedegen en zorgvuldig medisch onderzoek is geoordeeld dat in de situatie van betrokkene geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die de toekenning van een uitkering op grond van de WAZ per 31 juli 1997 en daarna rechtvaardigen. Appellant heeft verder betoogd dat de rechtbank zonder enig deskundigenonderzoek te hebben gelast zelf op de stoel van de medicus is gaan zitten en ten onrechte, alle medische rapportages negerend, heeft geoordeeld dat de bekendwording van de aard en ernst van de gevolgen van het PPS een nieuw feit is, waarmee ten tijde van de beoordeling in 1999 en latere herbeoordelingen door appellant geen rekening is gehouden. Appellant heeft erop gewezen dat de diagnose PPS in 2004 bij hem al bekend was en dat de ter zitting van de rechtbank ter sprake gekomen folder over PPS weliswaar informatief is, maar niets zegt over de situatie van betrokkene. Bij betrokkene zijn de PPS-verschijnselen gelokaliseerd in het rechter been, maar de achteruitgang in betrokkenes loopfunctie is niet alleen daaraan toe te schrijven, maar ook aan onzekerheid over de ernst van de aandoening en aan privé-problemen. Appellant heeft betwist dat werkhervatting tot schade van betrokkenes gezondheid zou leiden. Daarbij heeft hij erop gewezen dat destijds alleen zittende functies zijn geduid. Daarbij wordt het rechter been niet belast.
3.2. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank zich gedegen op de hoogte heeft gesteld van het PPS en de gevolgen daarvan en meent daarom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Dit staat echter niet in de weg aan de bevoegdheid van een bestuursorgaan om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Dat zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in een dergelijk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 7 oktober 2003, LJN AM2540.
4.2. Uit de stukken blijkt dat de diagnose PPS reeds in januari 2003 is gesteld. Appellant was daarmee bekend toen hij zijn besluit van 17 juni 2004 nam en uit het rapport van 15 juni 2004 van de verzekeringsarts die betrokkene destijds heeft gezien blijkt dat deze het PPS heeft betrokken in zijn advisering aan appellant. In zoverre bevat de aanvraag van betrokkene van 22 september 2008 geen nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de hierboven omschreven zin. Ook de stelling van betrokkene dat haar gezondheidtoestand ten tijde van haar aanvraag van 22 september 2008 was verslechterd ten opzichte van 2004 kan niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden opgevat, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat in 2004 een onjuiste inschatting is gemaakt van de beperkingen die betrokkene per 31 juli 1997 ondervond.
4.3. Op grond van 4.2 komt de Raad tot het oordeel dat betrokkene bij haar aanvraag van 22 september 2008 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als omschreven in 4.1 heeft vermeld. Nu de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat daarvan wel sprake was, kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Voor een verdergaande, inhoudelijke toetsing is geen plaats. Daarom zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.