ECLI:NL:CRVB:2011:BV0239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-734 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkheidsverklaring en inhoudelijke beoordeling van bijstandsaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 20 december 2010 een eerdere beslissing van het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISD BOL) had vernietigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het primaire besluit inhoudelijk heeft beoordeeld na de vernietiging van de niet-ontvankelijkheidsverklaring. Appellant heeft hierdoor zijn inhoudelijke bezwaren niet kunnen voorleggen aan de rechtbank, wat hem benadeeld heeft. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het Dagelijks Bestuur niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2006. De Raad heeft voldoende informatie om het besluit van 5 december 2006 inhoudelijk te beoordelen, zonder dat een terugwijzing naar de rechtbank nodig is. De Raad stelt vast dat een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) niet kan worden vergeleken met een aanvraag om bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De Raad concludeert dat het Dagelijks Bestuur appellant geen bijstand had behoren toe te kennen over de periode van 27 juni 2005 tot 3 mei 2006, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006 ongegrond en veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--.

Uitspraak

11/734 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 december 2010, 09/1205 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISD BOL) (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Krachtens een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur met ingang van 1 januari 2007 de bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Onderbanken (hierna: College).
Namens appellant heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. Niederer. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.J. Michiels, werkzaam bij de ISD BOL.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 27 juni 2005 bij het College een aanvraag om bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: Bbz) gedaan. Over deze aanvraag heeft het College extern advies ingewonnen. Vervolgens is appellant twee keer uitgenodigd voor een gesprek over zijn aanvraag. Bij brief van 14 maart 2006 heeft het College, nadat het had geconstateerd dat appellant aan de uitnodiging voor deze besprekingen geen gevolg had gegeven, appellant bericht dat zijn Bbz-aanvraag als ingetrokken kan worden beschouwd. Appellant heeft tegen die brief geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Appellant heeft zich op 3 mei 2006 bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB. Op het aanvraagformulier heeft appellant te kennen gegeven dat hij bijstand wenst te ontvangen vanaf 27 juni 2005, zijnde de datum van de Bbz-aanvraag. Bij besluit van 10 juli 2006 heeft het College appellant bijstand toegekend met ingang van 1 juni 2006.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 10 juli 2006 bezwaar gemaakt voor zover het betreft de ingangsdatum van de bijstand. Gedurende de behandeling van dat bezwaar heeft het College bij besluit van 5 december 2006 de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 3 mei 2006 en het verzoek om bijstand over de periode van 27 juni 2005 tot 3 mei 2006 afgewezen op de grond dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om de bijstand eerder te laten ingaan dan de datum waarop deze is aangevraagd. Voorts heeft het College in dit besluit gewezen op de onder 1.1 genoemde brief van 14 maart 2006.
1.4. Bij brief van 18 december 2006 heeft het College appellant meegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2006 mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 5 december 2006.
1.5. Appellant heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 5 december 2006, voor zover daarbij afwijzend is beslist op de weigering van het College om bijstand toe te kennen over de periode van 27 juni 2005 tot 3 mei 2006, waarna appellant een termijn is gesteld, aflopend op 21 februari 2007, om de gronden van het bezwaar in te dienen. Bij brief van 21 februari 2007 heeft mr. Niederer de gronden van het bezwaar ingediend.
1.6. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2006 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006 is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant de gronden van het bezwaar te laat heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juni 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006, dat bezwaar alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 juni 2009. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in het hoger beroepschrift naar voren gebracht dat de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2006 ten onrechte in stand heeft gelaten. Ter zitting van de Raad heeft appellant deze beroepsgrond niet langer gehandhaafd.
4.2. Voorts heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden voor zover de rechtbank daarbij is gekomen tot een finale, inhoudelijke beslechting van het geschil. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hem als gevolg daarvan twee feitelijke instanties zijn onthouden.
4.2.1. Deze beroepsgrond treft doel. Appellant heeft er terecht op gewezen dat het Dagelijks Bestuur niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006, dat hij in beroep alleen gronden heeft kunnen aanvoeren tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar, dat het Dagelijks Bestuur in het verweerschrift zich ook alleen daarover heeft uitgelaten en dat de behandeling ter zitting van de rechtbank zich eveneens beperkte tot de kwestie van de ontvankelijkheid. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de rechtbank niet dat appellant ermee heeft ingestemd of erop heeft aangedrongen dat, in het geval de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar niet zou volgen, de zaak door de rechtbank inhoudelijk zou worden afgedaan.
4.2.2. Appellant is door deze gang van zaken benadeeld. Hij heeft immers zijn inhoudelijke bezwaren tegen het besluit van 5 december 2006 niet aan de rechtbank kunnen voorleggen en zijn zaak op dit onderdeel ook niet ter zitting van de rechtbank kunnen bepleiten. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank, door niettemin een inhoudelijk oordeel over het besluit van 5 december 2006 te geven, het voor het bestuursrecht geldende algemene beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Onder de gegeven omstandigheden heeft de rechtbank voorts een onjuist gebruik gemaakt van de haar ingevolge artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomende bevoegdheid.
4.2.3. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover thans nog aangevochten, om de hiervoor weergegeven redenen vernietigen.
4.3. De Raad is van oordeel dat een terugwijzing naar de rechtbank of een opdracht aan het Dagelijks Bestuur om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006 te beslissen niet nodig is. Hij overweegt daartoe het volgende. In het aanvullend bezwaarschrift van 21 februari 2007 heeft appellant zijn bezwaren tegen de weigering van het Dagelijks Bestuur om bijstand toe te kennen over de periode van 27 juni 2005 tot 3 mei 2006 toegelicht. In het aanvullend hogerberoepschrift van 30 maart 2011 heeft appellant zijn bezwaren tegen de gehanteerde ingangsdatum van de bijstand verder uiteengezet. Bovendien heeft de Raad ter zitting van 8 november 2011 deze kwestie met partijen besproken, waarbij beide partijen hun standpunt hebben toegelicht. De Raad beschikt hiermee over voldoende informatie om het besluit van 5 december 2006 inhoudelijk te kunnen beoordelen.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding voor het doen van een aanvraag heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.4.1. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij op 27 juni 2005 een Bbz-aanvraag om bedrijfskapitaal heeft gedaan, waarmee hij tevens beoogde bijstand te verkrijgen voor de kosten van levensonderhoud. De Raad overweegt daarover dat een Bbz-aanvraag niet op één lijn kan worden gesteld met een aanvraag om algemene bijstand, reeds omdat een Bbz-aanvraag door de aanvrager wordt gedaan in zijn hoedanigheid van zelfstandig ondernemer. Met het verkrijgen van bedrijfskapitaal wordt immers beoogd om, tezamen met de inkomsten uit de onderneming, zowel de kosten van de bedrijfsvoering als de kosten van levensonderhoud te bestrijden. Dat de afhandeling van de Bbz-aanvraag lang heeft geduurd, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant begin 2006 twee keer is uitgenodigd voor een gesprek over de Bbz-aanvraag en beide keren geen gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging. Verder staat vast dat het College appellant bij brief van 14 maart 2006 heeft meegedeeld dat zijn Bbz-aanvraag als ingetrokken wordt beschouwd en dat appellant daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De onderhavige procedure kan niet worden gebruikt om de Bbz-aanvraag inhoudelijk weer aan de orde te stellen. Anders dan appellant in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, is de Raad van oordeel dat het College de als ingetrokken beschouwde Bbz-aanvraag van 27 juni 2005 destijds niet had behoren te converteren naar een aanvraag om algemene bijstand. De (gang van zaken rond de) Bbz-aanvraag levert naar het oordeel van de Raad derhalve geen bijzondere omstandigheid op die rechtvaardigt dat bijstand over de periode voorafgaand aan 3 mei 2006 wordt verleend.
4.4.2. Evenmin is daarvoor op zichzelf voldoende dat appellant - zoals hij stelt - over de periode vanaf medio 2005 tot de meldingsdatum onvoldoende inkomsten uit zijn onderneming heeft verworven en vanaf die tijd in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
4.4.3. Ook overigens ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat het Dagelijks Bestuur appellant algemene bijstand ingevolge de WWB had behoren toe te kennen over de periode van 27 juni 2005 tot 3 mei 2006.
4.4.4. Gelet op het voorgaande kan het besluit van 5 december 2006 in rechte standhouden. De Raad zal het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006 ongegrond;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 juni 2009;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 874,--;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) M. van Amerongen.
HD