[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 augustus 2010, 09/5492 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Datum uitspraak: 30 december 2011
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Eisden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuyt.
1.1. Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit waarbij hij heeft vastgesteld dat er voor appellant per 29 december 2006 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan.
1.2. Bij uitspraak van 4 augustus 2008 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 7 januari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 30 december 2009 heeft de Raad de uitspraak van 4 augustus 2008 bevestigd.
1.4. Uit hetgeen in 1.1 tot en met 1.3 is overwogen volgt dat het besluit van 7 januari 2008 in rechte onaantastbaar is.
2.1. Bij besluit op bezwaar van 9 juli 2009 heeft het Uwv – voor zover hier van belang – gehandhaafd zijn besluit dat appellant sedert april 2007 niet toegenomen beperkt is te achten en dat voor appellant ook per april 2007 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het Uwv bij het besluit van 9 juli 2009 ten onrechte heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen per april 2007.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank, gelet op hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, ten onrechte tot het oordeel is gekomen zoals vermeld in 2.2.
3.2. Appellant heeft erop gewezen dat reeds bij de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 29 december 2006 fouten zijn gemaakt. Naar zijn stelling staat mitsdien ook die vaststelling in deze procedure ter discussie.
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn grond van hoger beroep zoals vermeld in 3.1. De rechtbank heeft de door appellant in beroep aangevoerde gronden besproken en beoordeeld. De Raad kan zich geheel in deze beoordeling vinden. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen in april 2007 zijn toegenomen. Medische stukken waarin steun kan worden gevonden voor het standpunt dat sprake is van een toename van de beperkingen van appellant in april 2007 ontbreken.
4.2. De Raad volgt appellant evenmin in zijn grond van hoger beroep zoals vermeld in 3.2. Ter toelichting op zijn standpunt vermeld in 3.2 heeft appellant ter zitting betoogd dat de toename van de beperkingen in feite reeds voor 29 december 2006 hebben plaatsgevonden. Nog daargelaten dat dit standpunt op zijn minst op gespannen voet staat met zijn standpunt dat de toename heeft plaatsgevonden per april 2007, gaat dit standpunt er ten onrechte aan voorbij dat het besluit van 7 januari 2008, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 december 2006 is vastgesteld, in rechte onaantastbaar is.
5.1. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2011.