ECLI:NL:CRVB:2011:BU9025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5831 WWB + 10/5832 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 december 2011 uitspraak gedaan. De appellanten, een man en een vrouw, ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft op basis van onderzoeksbevindingen van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) geconcludeerd dat appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juli 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit leidde tot de intrekking van hun bijstandsuitkeringen en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de ABO voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft daarbij groot gewicht toegekend aan de verklaringen van appellanten die zijn afgelegd tijdens verhoren door sociaal rechercheurs. De appellanten hebben betoogd dat er geen sprake was van samenwoning en dat de verklaringen onder druk zijn afgelegd. De Raad heeft deze argumenten verworpen, omdat de verklaringen gedetailleerd en consistent waren en de appellanten geen objectieve gegevens hebben aangedragen die hun stelling onderbouwen.

De Raad heeft ook de bevindingen van de waarnemingen en observaties in aanmerking genomen, waaruit blijkt dat appellante regelmatig de woning van appellant binnenging. De Raad concludeert dat de eerdere huisbezoeken geen afbreuk doen aan de onderzoeksbevindingen van 2009. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

10/5831 WWB
10/5832 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2010, 09/4379 en 09/4380 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. V.Th.E. Kuipers, advocaat te Capelle aan den IJssel, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kuipers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 30 november 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten stonden ten tijde in geding in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Rotterdam (hierna: GBA) ingeschreven op verschillende adressen.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen op het adres van appellant, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: ABO) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, hebben bij de woning van appellant in de periode van 21 juli 2008 tot en met 30 januari 2009 waarnemingen plaatsgevonden, zijn in de periode van 10 februari 2009 tot en met 31 maart 2009 stelselmatige observaties verricht en zijn als getuigen gehoord bewoners uit de omgeving van de woning van appellant en een bewoner uit de omgeving van het adres waarop appellante in de GBA staat ingeschreven. Voorts zijn appellanten op 23 en 24 juni 2009 als verdachten verhoord door twee sociaal rechercheurs van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: sociaal rechercheurs). De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 30 juli 2009 is afgesloten.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij vier afzonderlijke besluiten van 14 en 15 juli 2009 respectievelijk:
- de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant terug te vorderen;
- de op 1 december 2004 aan appellant verleende bijzondere bijstand in te trekken en terug te vorderen;
- de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2009 tot en 30 juni 2009 in te trekken en terug te vorderen en;
- de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2009 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het College bij besluit van 14 juli 2009 het volledige bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd mede van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 12 november 2009 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 14 en 15 juli 2009 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging, samengevat, dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, vanaf juli 1997 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante. Hierbij is groot gewicht toegekend aan de verklaringen die appellanten tegenover de sociaal rechercheurs hebben afgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 12 november 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep evenals in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
- Van samenwoning is geen sprake geweest. Appellante heeft, nadat zij in 1979 was gescheiden van appellant, haar ouders verzorgd. De ouders van appellante, bij wie appellante inwoonde, zijn in 2002 verhuisd naar een verzorgingshuis en hebben toen de huur opgezegd. Aansluitend woonde appellante in bij de ouders van appellant en verzorgde hen. Op enig moment is appellante ook appellant gaan helpen, omdat hij eind december 2008 en januari 2009 door zijn rug was gegaan. Appellante is nooit bij appellant ingetrokken, maar bleef wel eens bij hem overnachten. Aldus kan worden geconcludeerd dat appellante als een soort moderne Florence Nightingale in het kader van mantelzorg appellant en diens ouders helpt.
- Aan de door appellanten tegen de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen dient voorbij te worden gegaan. Appellanten hebben hun verklaringen niet in vrijheid afgelegd, terwijl deze verklaringen bovendien geheel onjuist in de processen-verbaal van verhoor zijn opgetekend.
- Uit de bevindingen tijdens de waarnemingen is ten onrechte geconcludeerd dat appellante bij appellant was wanneer haar auto voor de deur van de woning van appellant stond. De auto van appellante staat daar namelijk altijd, omdat zij niet over een rijbewijs beschikt en appellant wel.
- Bij een aantal huisbezoeken in de vorige en huidige woning van appellant is niets onrechtmatigs aangetroffen.
- Bij besluit van 5 november 2009 is de aanvraag van de moeder van appellant om ondersteuning ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning afgewezen, omdat appellante bij haar inwoont. Hieruit blijkt dat appellante in ieder geval niet met appellant samenwoont/heeft samengewoond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de ABO een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de hier in geding zijnde periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juli 2009 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Evenals de rechtbank en het College kent de Raad daarbij groot gewicht toe aan de door appellanten afgelegde verklaringen, zoals opgenomen in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van verhoor. Uit deze verklaringen volgt dat in de in geding zijnde periode werd voldaan aan zowel het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf als het criterium van wederzijdse zorg.
4.2. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van appellanten dat het College de verklaringen van appellanten niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellanten de processen-verbaal van verhoor per pagina hebben ondertekend en dat hun verklaringen gedetailleerd en consistent zijn en met elkaar overeenstemmen. Dat de verhoren in de perceptie van appellanten veel te snel gingen en dat, naar gesteld, appellante op alle vragen maar ‘ja en amen’ heeft gezegd, zodat ze zo snel mogelijk weer terug kon keren naar de hulpbehoevende moeder van appellant, is naar het oordeel van de Raad noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang voldoende om aan te nemen dat de verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. Bovendien hebben appellanten blijkens de processen-verbaal van verhoor expliciet verklaard dat zij hun verklaringen in alle vrijheid hebben afgelegd. Daarnaast hebben appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens aangedragen waaruit blijkt dat, en op welke punten, de in deze processen-verbaal opgenomen verklaringen afwijken van wat zij werkelijk hebben verklaard.
4.3. De Raad is van oordeel dat, zo de bevindingen tijdens de waarnemingen niet als ondersteunend bewijs voor het gezamenlijk hoofdverblijf kunnen dienen, dit in ieder geval wel geldt voor de bevindingen tijdens de stelselmatige observaties. Tijdens die observaties is namelijk geregeld gezien dat appellante de voordeur van de woning van appellant met een sleutel opende en deze woning binnenging.
4.4. De omstandigheid dat in het verleden op het adres van appellant uitgevoerde huisbezoeken niet hebben uitgewezen dat appellanten daar een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden, doet niets af aan de onderzoeksbevindingen van het in 2009 uitgevoerde rechtmatigheidsonderzoek. Zoals onder 4.1 al is overwogen, bieden deze onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 juli 2009 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.5. De Raad is ten slotte van oordeel dat aan het door appellanten genoemde besluit van 5 november 2009 niet die betekenis toekomt die appellanten daaraan gehecht willen zien, reeds omdat zowel de aanvraag waarop bij dat besluit is beslist als het besluit zelf dateert van na de periode in geding.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) M.A. van Amerongen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD