[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 augustus 2010, 10/822 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld en een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. Van Beers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 26 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 16 februari 2009 heeft de politie een inval in de woning van appellant gedaan en in een van de kamers van de woning een hennepkwekerij aangetroffen. Op 16 februari 2009 en op 23 maart 2009 heeft de politie appellant verhoord. Vervolgens heeft de Afdeling Toezicht en handhaving van de gemeente Roosendaal onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij de politie en bij Enexis (netbeheerder van een energienetwerk), en hebben twee medewerkers van de hiervoor genoemde afdeling met appellant gesproken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 24 en 25 juni 2009.
1.3. Bij besluit van het College van 30 juni 2009 heeft het College op basis van het resultaat van het onderzoek de bijstand van appellant over de periode van 26 mei 2008 tot en met 28 februari 2008 (lees: 2009) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 9.397,21. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant inkomsten uit hennepteelt heeft ontvangen, dat hij daarvan aan het College geen melding heeft gemaakt en dat, aangezien geen verifieerbare administratieve gegevens over de hennepteelt voorhanden zijn, het recht van appellant op bijstand over de hiervoor vermelde periode niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2009 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het College en de rechtbank hebben miskend dat de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij niet van hem was maar van mevrouw [M.] (hierna: [M.]) en dat hij in feite slechts een kamer aan haar heeft verhuurd.
4.1.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2008, LJN BC9675 - rechtvaardigt het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat hij (mede)eigenaar van die kwekerij is geweest.
4.1.2. Appellant is er niet in geslaagd met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat niet hij maar (alleen) [M.] de kwekerij heeft geëxploiteerd. Daartoe neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat appellant tegenover de politie en de fraudemedewerkers van de gemeente op onderdelen van elkaar afwijkende verklaringen heeft afgelegd over zijn relatie met [M.], over de vraag of en in hoeverre hij wist van de hennepkwekerij en over de opzet daarvan en zijn rol daarbij. Zo heeft appellant aanvankelijk tegenover de politie verklaard dat hij lange tijd niets wist van de hennepkwekerij in zijn woning en dat hij de kwekerij ook niet had gezien, maar heeft hij later erkend dat hij wist dat vanaf maart 2008 hennep werd geteeld in zijn woning. Tijdens het tweede verhoor door de politie heeft appellant tevens verklaard dat hij in de kwekerij plantjes heeft geknipt. Verder is van belang dat geen schriftelijke huurovereenkomst tussen appellant en [M.], betreffende de kamer waarin de hennep werd geteeld, voorhanden is. Voorts heeft appellant geen opheldering kunnen verschaffen over de rol van [M.] bij de kwekerij. Het enkele feit dat appellant op 17 april 2009 bij de politie tegen [M.] aangifte heeft gedaan wegens - onder meer - bedreiging op 23 februari 2009, nadat [M.] had geconstateerd dat de hennepkwekerij was ontmanteld, is onvoldoende om aan te nemen dat de kwekerij door [M.] werd geëxploiteerd.
4.1.3. Appellant heeft in verband met het voorgaande naar voren gebracht dat het College de rol van [M.] had moeten onderzoeken, waarbij appellant heeft gewezen op de mogelijkheden die het College binnen het samenwerkingsverband (het zogenoemde team Courage waarvan de gemeente Roosendaal deel uitmaakt), op het punt van informatie-uitwisseling met onder meer de politie heeft. De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant stelde immers, zonder daaromtrent aan het College enig objectief en verifieerbaar gegeven over te leggen, dat niet hij maar [M.] in zijn woning een hennepkwekerij had. Onder deze omstandigheden lag het op zijn weg om deze stelling aannemelijk te maken. Zoals hiervoor al is aangegeven, is er zelfs geen bewijs van onderverhuur door appellant van een kamer van zijn woning aan [M.]. Voorts heeft appellant zelf recht (gehad) op inzage in de in het bedrijfsprocessensysteem van de politie aanwezige gegevens ter zake van zijn aangifte tegen [M.] en van de eventueel daarop ondernomen verdere actie(s). Appellant heeft het College daarover, ook niet over de tegenover de politie door [M.] afgelegde verklaring met betrekking tot het gestelde voorval op 23 februari 2009, in het geheel geen inlichtingen verstrekt.
4.2. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij uit de kwekerij geen andere inkomsten heeft ontvangen dan een keer € 400,-- en een keer € 600,-- voor het verhuren van een kamer in zijn woning. In de eerste plaats overweegt de Raad dat uit de door appellant overgelegde stukken over de hiervoor vermelde bedragen niet blijkt dat deze afkomstig zijn van [M.]. Ook overigens treft dit standpunt geen doel. De aanwezigheid van een hennepkwekerij in een woning rechtvaardigt de vooronderstelling dat de opbrengst daarvan (ook) aan de eigenaar of de huurder ten goede is gekomen. Ook hieromtrent zijn geen objectieve en verifieerbare gegevens voorhanden. De rechtbank heeft het College terecht gevolgd in zijn standpunt dat, nu appellant geen deugdelijke administratie of boekhouding met betrekking tot de exploitatie van de kwekerij heeft kunnen overleggen, de inkomsten uit de kwekerij niet kunnen worden bepaald. De door appellant uitgevoerde - aan de strafrechtspraak ontleende - theoretische berekening van de opbrengst op basis van het aantal gerealiseerde oogsten kan daarvoor niet in de plaats komen, aangezien die berekening berust op een aantal aannames en schattingen en niet op feitelijke en controleerbare gegevens over de inkomsten uit de kwekerij. Gelet daarop kan evenmin rekening worden gehouden met de door appellant opgevoerde kosten van het met de kwekerij verband houdende energieverbruik in zijn woning. Anders dan appellant is de Raad dan ook van oordeel dat het recht van appellant op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Appellant heeft van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in zijn woning geen mededeling aan het College gedaan. Daarmee heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant zich bij de start van de kwekerij door [M.] onder druk gezet achtte en zich door haar verdere houding bedreigd voelde, kan aan die verplichting niet afdoen. Als gevolg van deze schending is aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend.
4.4. Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant over de hiervoor bedoelde periode geheel in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van die bevoegdheid zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.5. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het standpunt van appellant dat het bedrag van de terugvordering te hoog is bepaald omdat het uitgaat boven het bedrag van de door hem berekende inkomsten (verminderd met de energielasten), geen doel treft. Voor het overige zijn tegen de terugvordering geen beroepsgronden gericht.
4.6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.