ECLI:NL:CRVB:2011:BU9019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6349 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontheffing van arbeidsverplichtingen voor kunstenares

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante was eerder ontheven van haar arbeidsverplichtingen, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen had haar bij besluit van 10 november 2003 opnieuw onder deze verplichtingen geplaatst. Appellante stelde dat zij recht had op volledige ontheffing van deze verplichtingen vanwege dringende redenen. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de ontheffing van arbeidsverplichtingen die aan appellante was verleend, niet in strijd is met de mogelijkheid om een traject te starten dat haar in staat stelt inkomsten te genereren uit haar activiteiten als kunstenares.

De Raad oordeelt dat het College terecht heeft besloten om appellante voor een periode van drie jaar ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen, en dat er geen wettelijke basis is voor een permanente ontheffing. De Raad merkt op dat het tijdsverloop sinds het besluit van 10 november 2003 niet afdoet aan de rechtmatigheid van het besluit van 12 juli 2010, waarin het College de ontheffing heeft bevestigd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juli 2010 ongegrond had verklaard. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in aanwezigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 20 december 2011.

Uitspraak

10/6349 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 oktober 2010, 09/859 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 november 2011 waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn eerdere in het geschil tussen partijen gewezen uitspraak van 24 maart 2009, LJN BI0845, en naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontvangt al geruime tijd bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na eerder te zijn ontheven van de verplichtingen als bedoeld in - voorheen artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en thans - artikel 9, eerste lid, van de WWB (hierna: arbeidsverplichtingen), heeft het College appellante bij besluit van 10 november 2003 meegedeeld dat de arbeidsverplichtingen met ingang van 1 september 2003 weer voor haar gelden. In de daarop gevolgde bezwaar- en beroepsprocedures en de eerdere procedure bij de Raad heeft appellante zich op het standpunt gesteld, kort gezegd, dat in haar individuele geval wegens dringende redenen volledig ontheffing van de arbeidsverplichtingen had behoren te worden verleend.
1.2. Hangende het beroep van appellante tegen twee besluiten op bezwaar van respectievelijk 14 augustus 2009 en 3 november 2009 heeft een psycholoog van Aob Compaz in maart en april 2010 een psychodiagnostisch onderzoek bij appellante verricht. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het College appellante bij primair besluit van 21 juni 2010 met ingang van die datum voor de duur van drie jaar ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen, met uitzondering van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Voorts heeft het College in de onderzoeksbevindingen van Aob Compaz aanleiding gezien om bij besluit van 12 juli 2010, onder intrekking van zijn besluiten van 14 augustus 2009 en 3 november 2009:
- appellante alsnog met ingang van 26 oktober 2005 voor de duur van drie jaar te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, met de opmerking dat deze ontheffing feitelijk geldt tot en met 31 juli 2009, en
- appellante alsnog met ingang van 1 augustus 2009 tijdelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, met de opmerking dat deze ontheffing feitelijk geldt tot en met 20 juni 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling over griffierecht:
- het beroep tegen de besluiten van 14 augustus 2009 en 3 november 2009
niet-ontvankelijk verklaard;
- het beroep tegen het besluit van 12 juli 2010 ongegrond verklaard;
- zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het beroepschrift van appellante van 29 juni 2010, gericht tegen het besluit van 21 juni 2010.
De rechtbank heeft vervolgens het beroepschrift van 29 juni 2010 ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan het College.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij haar beroep tegen het besluit van 12 juli 2010 ongegrond is verklaard. Appellante heeft in hoofdzaak en kort samengevat het volgende aangevoerd.
- Het is paradoxaal dat in de onderzoeksrapportage van Aob Compaz enerzijds staat dat plaatsing van appellante op de reguliere arbeidsmarkt niet (meer) mogelijk is en anderzijds dat wel een traject voor appellante kan worden ingezet.
- De tijdelijke ontheffing van artikel 9, tweede lid, van de WWB is niet aan een termijn gebonden. Derhalve kan ook voor een langere periode dan de drie jaar die het College hanteert ontheffing van de arbeidsverplichtingen worden verleend.
- Appellante heeft door alle onafgewerkte en elkaar kruisende en herhalende procedures lang in onzekerheid verkeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de onderzoeksrapportage van Aob Compaz wordt de volgende onderbouwing gegeven voor de conclusie dat plaatsing op de reguliere arbeidsmarkt niet (meer) mogelijk is, maar dat wel een traject kan worden ingezet: “Activering is niet nodig omdat betrokkene al actief is. Mogelijk zou enige commerciële coaching nuttig zijn.” Een daartoe strekkend traject, waarmee wordt beoogd dat appellante inkomsten kan genereren uit haar activiteiten als kunstenares, levert naar het oordeel van de Raad geen strijd op met de aan appellante verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen.
4.2. De stelling van appellante dat het College ook voor een langere periode dan drie jaar ontheffing had kunnen verlenen, slaagt niet, reeds omdat het College dit bij zijn besluit van 12 juli 2010 feitelijk ook heeft gedaan. De Raad overweegt in dit verband voorts nog dat de wet geen ruimte biedt voor een permanente ontheffing van de hier bedoelde verplichtingen.
4.3. Niet kan worden ontkend dat het sinds het onder 1.1 genoemde besluit van 10 november 2003 geruime tijd heeft geduurd alvorens het College appellante uiteindelijk vanaf oktober 2005 ontheffing van de arbeidsverplichtingen heeft verleend. Het enkele tijdsverloop doet echter naar het oordeel van de Raad niet af aan de rechtmatigheid van het besluit van 12 juli 2010.
4.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) M.A. van Amerongen.
HD