[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2009, 08/4732 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. De kantonrechter te Amsterdam heeft appellant bij beschikking van 27 mei 1992 veroordeeld om aan de gemeente Amsterdam fl 71.475,39 te betalen ter zake van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Naar aanleiding hiervan is op 24 september 1992 met appellant een gesprek gevoerd om te komen tot een aflossingsregeling. Gelet op de hoogte van de maandelijkse inkomsten van appellant en het feit dat hij geen gegevens heeft overgelegd omtrent zijn uitgaven, waaronder het onderhoud van kinderen in Tunesië, heeft het College het door appellant gedane aanbod om fl 50,-- per maand af te lossen niet redelijk geoordeeld, waarna is overgegaan tot vereenvoudigd loonbeslag bij de toenmalige werkgever van appellant. Sinds november 1992 wordt door appellant door middel van loonbeslag op de vordering afgelost.
1.2. Namens appellant heeft mr. Velthorst het College bij fax van 19 september 2008 verzocht om gehele kwijtschelding van de restschuld.
1.3. Het College heeft dit verzoek bij besluit van 29 september 2008 afgewezen.
1.4. Het College heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 september 2008 bij besluit van 13 november 2008 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag, kort samengevat, dat niet wordt voldaan aan de criteria die voor kwijtschelding zijn vastgelegd in het gemeentelijk beleid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Aangevoerd is dat het College, in strijd met het destijds geldende beleid, onvoldoende heeft getracht om met appellant tot een minnelijke afbetalingsregeling te komen voordat tot loonbeslag werd overgegaan. Gelet op de uitspraak van de Raad van 7 december 2004, LJN AR8096, dient het College zich hiertoe vanaf de datum van de beschikking van de kantonrechter in te spannen. Ook indien van een eerdere datum dient te worden uitgegaan, heeft het College zich onvoldoende ingespannen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, meebrengt dat gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien, moet hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid zijn door het College beleidsregels vastgesteld en nader uitgewerkt in de Werkvoorschriften WWB. Dit beleid heeft met betrekking tot fraudevorderingen de strekking, dat van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering kan worden afgezien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en er geen sprake is van aflossing via dwanginvordering, bijvoorbeeld via een deurwaarder of vereenvoudigd (derden)beslag.
4.3. Niet in geschil is dat appellant gedurende meer dan vijf jaar heeft afgelost. De kwijtschelding stuit in dit geval af op het feit dat is afgelost door middel van beslag. Het College heeft derhalve overeenkomstig zijn beleid en de Werkvoorschriften besloten tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding.
4.4. Appellant stelt zich op het standpunt, zo begrijpt de Raad, dat het College deze beleidsregel niet aan hem kan tegenwerpen, omdat het College zich onvoldoende heeft ingespannen om tot een minnelijke regeling te komen. In dat verband heeft hij zich mede beroepen op de uitspraak van de Raad van 7 december 2004, LJN AR8096.
4.4.1. De Raad is in de eerste plaats met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van appellant dat de datum van de beschikking van de kantonrechter geldt als aanvangsmoment voor overleg over een minnelijke regeling geen steun vindt in deze uitspraak. Daarin is immers tot uitdrukking gebracht dat onmiddellijk voorafgaand aan het leggen van beslag in voldoende mate getracht moet zijn om tot een minnelijke regeling te komen. Wat daarvan verder ook zij, gelet op de aangevallen uitspraak, waarin is vastgesteld dat uit het gespreksverslag van 11 december 1990 niet kan worden geconcludeerd dat appellant toen niet aan een minnelijke schikking heeft willen meewerken, dient te worden beoordeeld of het College zich nadien, in ieder geval onmiddellijk voorafgaand aan de beslaglegging, voldoende heeft ingespannen om tot een minnelijke regeling te komen. Daarbij merkt de Raad op dat van de zijde van het College ter zitting is meegedeeld dat het al jaren de vaste gedragslijn hanteert, ook al in 1992, dat alvorens tot beslaglegging wordt overgegaan, wordt getracht met de betrokkene tot een minnelijke aflossingsregeling te komen.
4.4.2. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad de hiervoor opgeworpen vraag bevestigend. Daarbij stelt de Raad voorop dat bij de totstandkoming van een minnelijke regeling twee partijen zijn betrokken. De Raad stelt vast dat appellant, voorafgaand aan het beslag, tijdens het met hem op 24 september 1992 gevoerde gesprek in de gelegenheid is gesteld om te komen tot een minnelijke aflossingsregeling. In de uitnodigingsbrief voor dit gesprek van 14 september 1992 heeft de betrokken medewerker van de gemeente Amsterdam appellant verzocht bewijzen mee te nemen van zijn vaste lasten en zijn onkosten. Appellant heeft deze gelegenheid om tot een regeling te komen evenwel niet benut. Uit het verslag van het gesprek blijkt dat appellant melding heeft gemaakt van een inkomen van ongeveer fl. 1.700,-- en van een huur van ongeveer fl. 238,--, alsmede van de omstandigheid dat hij kinderen in Tunesië moest onderhouden, zonder daarbij bedragen te noemen. Appellant heeft ten aanzien van zijn vaste lasten en kosten van onderhoud van zijn kinderen in het geheel geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Onder deze omstandigheden heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant toen, in relatie tot zijn inkomen en de hoogte van de vordering, met zijn aanbod om fl. 50,-- per maand af te gaan lossen geen redelijk, onderbouwd voorstel tot aflossing van de schuld heeft gedaan, zodat het College daarop niet hoefde in te gaan. Anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat het vervolgens niet meer op de weg van het College lag om appellant opnieuw de gelegenheid te geven om gegevens over zijn financiële lasten in te dienen. In dit verband is tevens van belang dat appellant zich, nadat beslag op zijn inkomen was gelegd, tegen dat beslag niet heeft verzet en ook niet direct, uit eigen beweging, zijn financiële omstandigheden, waaronder begrepen zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen, aan het College heeft voorgelegd teneinde alsnog langs minnelijke weg tot een andere aflossingsregeling te komen.
4.5. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het College op grond daarvan, in afwijking van zijn beleid, tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de restantvordering had behoren te besluiten. Appellant heeft nimmer vrijwillig afgelost, maar steeds door middel van het gelegde beslag. Hij heeft in de loop van de jaren wel verzoeken om kwijtschelding gedaan, maar niet is gebleken dat hij daarbij met een voorstel is gekomen om (voortaan) langs minnelijke weg af te lossen, waaronder begrepen aflossing tot betaling ineens van een deel van de schuld. Het standpunt van appellant dat hij van meet af aan na de totstandkoming van de vordering van de gemeente Amsterdam heeft willen meewerken aan een redelijke minnelijke regeling, vindt geen steun in de stukken. Ten slotte acht de Raad niet aannemelijk dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, in de veronderstelling verkeerde dat hij door middel van automatische incasso afbetaalde en daarmee uiteindelijk kwijtschelding zou kunnen bereiken.
4.6. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en C. van Viegen enW.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 20 december 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.