op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 juli 2010, 09/2228 (aangevallen uitspraak 1) en 21 oktober 2010, 10/1935 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2011
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften met bijgevoegd reacties van bezwaarverzekeringsartsen ingezonden.
Appellant heeft bij faxbericht een rapportage van een psychotherapeut overgelegd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door P.J. Reeser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 januari 2009, waarmee aan appellant met ingang van 14 juli 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontzegd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2009, waarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 21 september 2009 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 26 mei 2009 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de medische beperkingen van appellant door de bezwaarverzekeringsarts niet zijn onderschat. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat deze arts op basis van een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek, waarbij informatie van de behandelend sector betrokken is, de eerder door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen heeft aangescherpt en beschreven in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2009. In de rapporten van de behandelend reumatoloog H.A. Cats heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden nu deze informatie geen betrekking heeft op de medische situatie van appellant op de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat, zolang rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant, er geen medische indicatie is om een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellant met zijn beperkingen terecht niet in staat wordt geacht zijn (maatman)werk als grondwerker voor gemiddeld 30,86 uur per week te verrichten maar wel in staat moet worden geacht passende functies te vervullen waarmee €10,98 per uur kan worden verdiend. Dit resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%, zodat appellant terecht per 14 juli 2008 een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontzegd.
2.2. In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 10 november 2009 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, met verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, geoordeeld dat het Uwv terecht als ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW heeft aangemerkt elk van de functies die aan appellant zijn voorgehouden bij de beoordeling van zijn aanspraak op een WIA-uitkering per 14 juli 2008. De rechtbank heeft voorts overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 9 november 2009 blijkt dat appellants klachten, rekening houdende met informatie van de behandelend sector, zijn beoordeeld en gemotiveerd in de afweging zijn betrokken. Hetgeen appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd bevat naar het oordeel van de rechtbank geen medische informatie die doet twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht en op goede gronden besloten dat appellant per 21 september 2009 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3. In hoger beroep is door appellant verwezen naar al hetgeen door of namens hem in bezwaar en beroep is aangevoerd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de ernst van de bij hem aanwezig zijnde pijn- en psychische klachten is onderschat. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een rapport van psychotherapeut A.K.H. Beugels overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 en 2 en maakt deze tot de zijne. De Raad is in aanvulling daarop van oordeel dat in de in hoger beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapporten door het Uwv nogmaals voldoende inzichtelijk is gemotiveerd waarom in onderhavige gedingen geen aanleiding aanwezig is appellant, per de data in geding 14 juli 2008 en 21 september 2009, meer beperkt te achten dan eerder door het Uwv is aangenomen.
4.2. Aan het in hoger beroep overgelegde rapport van psychotherapeut Beugels, opgemaakt naar aanleiding van een intakegesprek met appellant dat medio 2011 heeft plaatsgevonden, kent de Raad niet die waarde toe die appellant daaraan toegekend zou willen zien. Naar het oordeel van de Raad geeft de door de psychotherapeut gestelde voorlopige DSM-IV-TR classificatie een beeld van de huidige psychische gezondheidstoestand van appellant. Uit dit rapport valt niet af te leiden dat op de data hier in geding appellant vanwege psychische klachten relevante beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid ondervond.
4.3. In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om een deskundige in te schakelen.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen treffen de hoger beroepen geen doel en komen de aangevallen uitspraken 1 en 2 voor bevestiging in aanmerking.
5. Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om in deze gedingen te komen tot een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.