[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 november 2010, 10/839 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2011
Namens appellante heeft mr. L.N. Foppen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen. Voor het Uwv is verschenen mr. W.J. Belder.
1.1. Appellante is van 15 juni 2007 tot 1 april 2008 werkloos geweest. Zij heeft op 11 juli 2007 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij brieven van 18 juli 2007, 3 augustus 2007 en 6 augustus 2007 heeft het Uwv appellante gevraagd nadere gegevens over te leggen. Bij besluit van 5 september 2007 heeft het Uwv de aanvraag buiten verdere behandeling gesteld. Daarbij heeft het Uwv gebruik gemaakt van de in artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid, omdat appellante niet binnen de daarvoor gestelde termijn(en) de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellante heeft op 14 september 2009 wederom een WW-uitkering aangevraagd over de periode van 18 (lees: 16) juni 2007 tot en met 31 maart 2008. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2009 afwijzend beslist omdat appellante niet binnen 26 weken na de periode van werkloosheid een aanvraag om een WW-uitkering heeft ingediend. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit van 20 januari 2010 (bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft het Uwv gesteld dat niet gebleken is dat sprake is van een bijzonder geval, nu appellante niet buiten staat was of in de onmogelijkheid verkeerde eerder een aanvraag in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat partijen slechts verdeeld worden gehouden over de vraag of sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35 van de WW. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep als standpunt primair naar voren gebracht dat zij meerdere keren alle stukken heeft aangeleverd voor het aanvragen van een WW-uitkering per 15 juni 2007. Zij meent een complete aanvraag te hebben ingediend in juli 2007, waarop nog niet is beslist. Dat de stukken meerdere malen zijn kwijtgeraakt moet volgens haar voor rekening en risico van het Uwv komen. Appellante heeft gesteld dat zij het besluit van 5 september 2007 tot het niet verder in behandeling nemen van de aanvraag uit 2007 niet heeft ontvangen. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat in haar situatie sprake is van een bijzonder geval, dat maakt dat van de hoofdregel van
artikel 35 van de WW moet worden afgeweken.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep staat alleen ter discussie of het Uwv op goede gronden heeft besloten dat de WW-uitkering van appellante over de periode van 16 juni 2007 tot 1 april 2008 niet tot uitbetaling komt.
4.2. Op grond van artikel 35 van de WW wordt de uitkering niet betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd in bijzondere gevallen van deze regel af te wijken.
4.3. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het besluit van 5 september 2007 niet aan haar bekend is gemaakt, zodat nog moet worden beslist op haar aanvraag van 11 juli 2007. Uit de stukken blijkt immers dat appellante op 26 september 2007 telefonisch contact heeft gehad met de beslisser WW claim J.H.A. Schrijver, in welk telefoongesprek volgens de daarvan gemaakte notitie is besproken dat het Uwv geen dossier meer in behandeling had na de brief van 5 september 2007 en dat een recht op uitkering pas kan worden beoordeeld na ontvangst van alle stukken. Afgaande op deze notitie heeft appellante in het telefoongesprek niet naar voren gebracht dat zij het besluit van 5 september 2007 niet had ontvangen. Onweersproken is dat appellante bij brief van 26 september 2007 opnieuw is geïnformeerd over het niet in behandeling nemen van haar aanvraag in verband met het ontbreken van gegevens. De stelling van appellante dat zij in 2007 wel degelijk een complete aanvraag heeft ingediend, verhoudt zich bovendien niet met haar brief van 24 september 2009 waarin zij zelf heeft aangegeven dat zij de gegevens in 2007 niet tijdig heeft ingediend.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het Uwv er in het bestreden besluit terecht van uit is gegaan dat de te beoordelen WW-aanvraag is ingediend op 14 september 2009. De in artikel 35 van de WW neergelegde termijn van 26 weken was toen ruimschoots verstreken.
4.5. Appellante meent dat sprake is van een bijzonder geval. Zij heeft gesteld dat zij zich pas bij het doen van de belastingaangifte over 2007 heeft gerealiseerd dat zij na haar ontslag per 15 juni 2007 geen WW-uitkering heeft ontvangen en dat zij toen meteen in actie is gekomen en een hernieuwde WW-aanvraag heeft ingediend. Deze stelling strookt echter niet met de gedingstukken. Uit een rapport van 30 september 2009 van eerdergenoemde Schrijver blijkt dat appellante zich in november 2007 en maart 2008 blijkens haar contacten met het CWI en het Klanten Contact Centrum van het UWV bewust is geweest van het feit dat zij geen WW-uitkering ontving. Gesproken is toen over het inleveren van stukken bij de afdeling WW, respectievelijk over het alsnog aanvragen van een WW-uitkering. In zoverre is dan ook geen sprake van een bijzonder geval. Ook de sociale problematiek waarmee appellante tijdens haar werkloosheid te maken had kan niet als zodanig worden beschouwd. Daarbij acht de Raad - evenals de rechtbank - van belang dat gebleken is dat appellante in de periode na 15 juni 2007 in staat is geweest om te solliciteren en dat zij vanaf 1 april 2008 arbeid heeft verricht. In verband hiermee is niet in te zien dat het voor appellante niet mogelijk was om tijdig een aanvraag voor een WW-uitkering in te dienen. Het Uwv heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval.
4.6. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er voor de gevraagde veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.