ECLI:NL:CRVB:2011:BU7414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
0/5141 WAO + 10/5142 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Anticumulatie van WAO-uitkering en terugvordering wegens inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de anticumulatie van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 4 oktober 1994 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had anonieme tips ontvangen dat appellant zijn ziekte zou voorwenden en onder de naam van zijn broer schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten. Naar aanleiding van deze tips startte het Uwv in 2005 een onderzoek, dat leidde tot de conclusie dat appellant van 1998 tot december 2001 arbeid had verricht voor een schoonmaakbedrijf onder de naam van zijn broer. Het Uwv besloot de WAO-uitkering van appellant te herzien en terug te vorderen wegens de inkomsten uit arbeid over verschillende periodes. Appellant ging in hoger beroep tegen de besluiten van het Uwv, waarbij hij betwistte dat hij onder de naam van zijn broers had gewerkt en dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant in de relevante periodes als schoonmaker had gewerkt en dat de verdiensten aan hem moesten worden toegerekend. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de terugvordering van de WAO-uitkering niet in stand kon blijven voor de periode waarin appellant niet had gewerkt. De Raad stelde zelf het terugvorderingsbedrag vast op € 16.415,23 en oordeelde dat de opgelegde boete van € 726,- wegens schending van de inlichtingenplicht evenredig was. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 111,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

10/5141 WAO en 10/5142 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2010, 09/1383 en 09/2518 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 7 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Tevens was aanwezig M. Cheiboukh als tolk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving sedert 4 oktober 1994 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In september 1998 en april 2002 heeft
(de rechtsvoorganger van) het Uwv anonieme tips ontvangen. Deze tips hielden in dat appellant zijn ziekte zou voorwenden en dat hij onder de naam en het sofinummer van zijn broer schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten voor schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf]. Naar aanleiding van deze tips is het Uwv in 2005 een onderzoek gestart. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van
23 mei 2006. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant van 1998 tot december 2001 arbeid heeft verricht voor schoonmaakbedrijf [naam schoonmaakbedrijf] onder de naam van zijn broer [naam broer] en vanaf december 2001 onder de naam van zijn broer [broer 2].
1.2. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant, met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, wegens inkomsten uit arbeid over de perioden van 24 juli 2000 tot en met 1 september 2000, van 3 december 2001 tot en met 3 juni 2002, van 4 december 2002 tot en met 30 september 2003 en van 1 oktober 2003 tot en met 31 december 2005 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van respectievelijk 65 tot 80%, 55 tot 65%, 35 tot 45% en 65 tot 80%. Bij dat besluit heeft het Uwv tevens over de periode van
24 juli 2000 tot en met 31 december 2005 een bedrag van € 16.767,35 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2009 (besluit I) ongegrond verklaard.
1.3. Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv besluit I ingetrokken en bij besluit van 15 oktober 2009 (besluit II) het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2008 opnieuw ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 24 december 2008 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 726,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 24 april 2009 (besluit III) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen besluiten II en III ongegrond verklaard, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat appellant inderdaad de persoon is geweest die onder de naam van zijn broer(s) schoonmaakwerkzaamheden bij [naam schoonmaakbedrijf] heeft verricht en dat de verdiensten die daaruit zijn voortgekomen aan hem dienen te worden toegerekend. De rechtbank achtte de omstandigheid dat de handtekeningen op de arbeidscontracten van [broer 2] niet lijken op de handtekening van [broer 2] zelf, maar wel op die van appellant, op zichzelf niet toereikend om aan te nemen dat appellant werkzaam was bij [naam schoonmaakbedrijf] onder de naam van zijn broers. Indien deze omstandigheid echter wordt bezien in samenhang met de omstandigheid dat appellant bekend was bij [naam schoonmaakbedrijf], door de beveiliging bij werkobject SBS 6 werd herkend als schoonmaker alsook in samenhang met de inhoud van de verschillende getuigenverklaringen, achtte de rechtbank dit wel toereikend. Ook de terugvordering en de boete konden de rechterlijke toets doorstaan.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij heeft gewerkt onder de naam van zijn broers en dat hij dus ook niet zijn informatieplicht heeft geschonden. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat de getuigen [H.] en [K.], respectievelijk directeur en rayonmanager bij [naam schoonmaakbedrijf], hun verklaring hebben ingetrokken en hebben gezegd dat appellant niet bij het bedrijf heeft gewerkt. De rechtbank heeft de getuigen [H.] en [K.] ten onrechte niet opgeroepen om te worden gehoord. Ook het feit dat een beveiligingsmedewerker van SBS 6 appellant aan de hand van een foto zou hebben herkend heeft de rechtbank ten onrechte gebezigd voor de conclusie dat appellant gewerkt zou hebben bij [naam schoonmaakbedrijf] onder de naam van zijn broers. Appellant heeft verklaard dat hij wel eens mee is geweest met zijn broers naar schoonmaakobjecten, maar nooit heeft gewerkt. Dat een beveiligingsmedewerker hem heeft herkend, betekent daarom niet dat hij daar ook heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot anticumulatie en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante perioden sprake was van inkomsten uit arbeid.
Anticumulatie
4.2. Met betrekking tot de periode van 4 december 2002 tot en met 31 december 2005 volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant werkzaam was als schoonmaker bij [naam schoonmaakbedrijf] en dat de verdiensten die daaruit zijn voortgekomen aan hem moeten worden toegerekend. De Raad neemt daarbij als vaststaand aan dat de handtekening onder de betreffende arbeidscontracten van appellant was, dat de getuigen [H.], [K.] en [L.] (voormalig rayonmanager bij [naam schoonmaakbedrijf]) blijkens hun verklaringen appellant hebben herkend van een foto als schoonmaker werkzaam bij [naam schoonmaakbedrijf] en dat ook een beveiligingsmedewerker bij werkobject SBS 6 appellant aan de hand van een foto heeft herkend als schoonmaker.
4.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. Evenals de rechtbank verbindt de Raad er geen consequenties aan dat [H.] en [K.] hun getuigenverklaring in een zeer korte verklaring hebben ingetrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring en wordt aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde in het algemeen weinig betekenis gehecht. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval af te wijken van dit uitgangspunt. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat [H.] en [K.], gelet op hun functie bij [naam schoonmaakbedrijf], mogelijk belang hadden bij het intrekken van hun verklaringen, omdat hieruit kan worden afgeleid dat zij wisten dat er niet altijd gewerkt werd door de personen op wiens naam het arbeidscontract stond. Hierin ligt tevens besloten dat de Raad appellant niet volgt in zijn standpunt dat de rechtbank gebruik had moeten maken van haar bevoegdheid om [H.] en [K.] als getuigen op te roepen.
4.4. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat het feit dat een beveiligingsmedewerker bij SBS 6 appellant heeft herkend niet betekent dat hij daar heeft gewerkt. Uit het rapport werknemersfraude blijkt immers duidelijk dat de beveiliger appellant herkende als een van de schoonmakers bij SBS6 die elke ochtend om 7.00 uur begint met werken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant steeds bij de beveiliging een pasje moest inleveren, waarna hij een bezoekerspas ontving.
4.5. Met betrekking tot de periode van 3 december 2001 tot en met 3 juni 2002 stelt de Raad vast dat het arbeidscontract over deze periode op naam staat van [Appellant] doch niet is ondertekend. Verder bevindt zich onder de stukken een loonbelastingverklaring, gedateerd op 3 december 2001, op naam van [Appellant], waarbij de geboortedatum van [A.] is vermeld. Deze gegevens bieden dus geen steun voor het standpunt van het Uwv dat appellant in deze periode bij [naam schoonmaakbedrijf] heeft gewerkt.
4.6. In de wel door appellant ondertekende arbeidscontracten is echter steeds uitdrukkelijk vermeld dat hij sinds 3 december 2001 in dienst is bij [naam schoonmaakbedrijf]. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van directeur [H.] dat deze heeft verklaard dat hij ervan uit gaat dat appellant vanaf december 2001 bij [naam schoonmaakbedrijf] heeft gewerkt en verder heeft getuige [K.] verklaard dat appellant al bij [naam schoonmaakbedrijf] werkte toen hij in dienst trad, hetgeen in december 2000 was. Op grond van deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, acht de Raad aannemelijk gemaakt dat appellant ook in de periode van
3 december 2001 tot en met 3 juni 2002 bij [naam schoonmaakbedrijf] heeft gewerkt en dat de verdiensten die daaruit zijn voortgekomen aan hem moeten worden toegerekend.
4.7. Met betrekking tot de periode van 24 juli 2000 tot en met 1 september 2000 is niet aannemelijk gemaakt dat appellant werkzaam was bij [naam schoonmaakbedrijf]. Het arbeidscontract over deze periode staat op naam van [N.] met een handtekening die niet van appellant is. De zich in het dossier bevindende loonbelastingverklaring van 24 juli 2000 staat op naam van [N.], met vermelding van de geboortedatum van [naam broer]. De getuigen [K.] en [L.] waren in deze periode nog niet werkzaam bij [naam schoonmaakbedrijf] en getuige [H.] heeft verklaard dat appellant vanaf december 2001 bij [naam schoonmaakbedrijf] heeft gewerkt. Het enkele feit dat getuige [K.] heeft verklaard dat appellant ongeveer acht jaar in dienst is bij [naam schoonmaakbedrijf] en dat men volgens getuige [L.] aan het personeelsnummer kan zien dat hij tussen 7 en 10 jaar bij [naam schoonmaakbedrijf] in dienst is acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat appellant in de periode van 24 juli 2000 tot en met 1 september 2000 bij [naam schoonmaakbedrijf] heeft gewerkt.
4.8. Uit 4.7 volgt dat besluit II, voor zover daarbij over de periode van 24 juli 2000 tot en met 1 september 2000 de WAO-uitkering is uitbetaald alsof appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt was, niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak waarbij besluit II in stand is gelaten, komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Terugvordering
4.9. Nu de betaling van de WAO-uitkering over de periode van 24 juli 2000 tot en met 1 september 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% niet in stand kan blijven, is ook de grondslag aan het besluit tot terugvordering komen te ontvallen, zodat besluit II ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt en de aangevallen uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven. De Raad merkt daarbij op dat volgens vaste rechtspraak het terugvorderingsbesluit als één en ondeelbaar moet worden beschouwd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het terugvorderingsbedrag vaststellen op € 16.415,23.
Boete
4.10. Voor de wijze van toetsing van een bestuursrechtelijke boete wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 11 maart 2009, LJN BH7780 en van 27 mei 2010, LJN BM5914. Appellant heeft het Uwv niet geïnformeerd over zijn werkzaamheden als schoonmaker bij [naam schoonmaakbedrijf]. Appellant valt hierover niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken. Binnen de systematiek van de WAO is het niet opgeven van werkzaamheden en daarmee verworven inkomsten een ernstige overtreding omdat deze informatie essentieel is voor de juiste uitbetaling van de WAO-uitkering. De Raad acht deze schending van de inlichtingenplicht appellant volledig verwijtbaar. Mede in aanmerking nemend dat het geruime tijd heeft geduurd voordat het Uwv naar aanleiding van de anonieme tips een onderzoek is gestart naar appellant en dat het, na het rapport werknemersfraude van 23 mei 2006, nog lang heeft geduurd totdat het Uwv tot besluitvorming is overgegaan, is de Raad van oordeel dat de opgelegde boete van € 726,- een evenredige boete is.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2009 ongegrond is verklaard;
Vernietigt dat besluit voor zover dat ziet op de toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 24 juli 2000 tot en met 1 september 2000 en voor zover daarbij de terugvordering is vastgesteld op een bedrag van € 16.767,35 en herroept het besluit van 20 oktober 2008 in zoverre;
Bepaalt dat van appellant wordt teruggevorderd een bedrag van € 16.415,23;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 oktober 2009 over de terugvordering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 24 april 2009 ongegrond is verklaard;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.S.A. El Hana.
IvR