ECLI:NL:CRVB:2011:BU6592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-581 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens onvoldoende arbeidsurenverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldeed aan het vereiste minimum van 5 uur arbeidsurenverlies per week. Appellant was eerder uitgevallen wegens ziekte en had na zijn ziekteperiode verschillende deeltijdbanen, maar het Uwv concludeerde dat zijn totale arbeidsurenverlies niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank bevestigde het oordeel van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het arbeidsurenverlies van appellant was ingetreden op 7 april 2010, de dag na het einde van zijn dienstverband. Appellant betwistte de toepassing van de Beleidsregels door het Uwv en stelde dat zijn arbeidsurenverlies al eerder was ingetreden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de regels correct had toegepast en dat appellant niet aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

11/581 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 december 2010, 10/1399 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 21 juni 1999 als [functie] in dienst getreden van [vestigingsplaats]ever] te [vestigingsplaats] (werkgever). Hij is op 9 april 2008 uitgevallen wegens ziekte. Op 1 augustus 2009 is appellant voor 24 uur per week in dienst getreden van de Stichting Gereformeerd voortgezet onderwijs voor Oost-Nederland te Hardenberg (Greijdanus) en op 10 augustus 2009 is hij voor acht uur per week werkzaamheden gaan verrichten bij de Stichting Prokind te Dedemsvaart (Prokind). De werkgever heeft het loon van appellant aangevuld tot 40 uur. Op 7 april 2010 is er een einde gekomen aan het dienstverband van appellant.
1.2. Appellant heeft 25 dagen te laat een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, zodat het Uwv heeft beoordeeld of appellant per 2 mei 2010 in aanmerking kon komen voor een Wet WIA-uitkering. Omdat appellant per die datum niet ten minste 35% arbeidsongeschikt was heeft het Uwv appellants aanvraag om een Wet WIA-uitkering per 2 mei 2010 afgewezen.
1.3. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het Uwv appellant deze uitkering ontzegd met ingang van 3 mei 2010 op de grond dat appellant toen niet werkloos was, omdat zijn arbeidsurenverlies niet minimaal 5 uur per week bedroeg. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 14 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft met toepassing van de Beleidsregels aansluiting WW-beoordeling op WAO- en WIA-beoordeling (Beleidsregels) het moment waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden gesteld op 7 april 2010, de dag na het bereiken van het einde van de wachttijd voor de Wet WIA, en de omvang van het arbeidsurenverlies bepaald op 4,92. Daarbij heeft het Uwv het gemiddeld aantal arbeidsuren per week bij de werkgever in de laatste 26 weken voordat appellant ziek werd met toepassing van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren (Regeling gelijkstelling) gesteld op 36,92, namelijk 1/52 van 1920 uur (52x40 uur minus 160 roostervrije uren) en hierop in mindering gebracht de 32 uur bij Greijdanus en Prokind.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv de dag waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden met toepassing van de Beleidsregels terecht heeft bepaald op 7 april 2010, de omvang van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week met toepassing van de Regeling gelijkstelling terecht heeft gesteld op 36,92 en terecht heeft geconcludeerd dat appellant met ingang van 3 mei 2010 niet ten minste vijf arbeidsuren heeft verloren en daardoor niet als werkloos kan worden beschouwd.
3. Appellant heeft betoogd dat het Uwv ten onrechte de Beleidsregels heeft gehanteerd voor de vaststelling van het moment van intreden van het arbeidsurenverlies, omdat deze niet op artikel 16, maar op artikel 17 van de WW zijn gebaseerd. Appellant meent dat het Uwv de Beleidsregels ten onrechte heeft toegepast als wettelijke voorschriften en hij heeft de Raad verzocht de Beleidsregels onverbindend te verklaren. Volgens appellant is het arbeidsurenverlies ontstaan op 7 april 2008, de laatste dag waarop hij heeft gewerkt. De referteperiode voor de berekening van het arbeidsurenverlies liep dan van 7 oktober 2007 tot 7 april 2008. In die periode bedroeg het gemiddeld aantal arbeidsuren per week volgens appellant 51,1, bestaande uit de normale arbeidsduur van 40 uur per week, vermeerderd met 11,1 reisuren per week. Omdat appellant op de eerste werkloosheidsdag nog 32 uur werkte was er op 3 mei 2010 een arbeidsurenverlies van 19,1 uur.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. Onder de hier bedoelde arbeidsuren per kalenderweek wordt op grond van het tweede lid van artikel 16 verstaan: het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies van arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
4.2. In artikel 1 van de Beleidsregels zijn regels gegeven voor de vaststelling van het moment van het intreden van het in de artikelen 16 en 16a van de WW voorkomende begrip arbeidsurenverlies in de situatie waarin de WW-beoordeling plaatsvindt in aansluiting op onder meer de afwijzing van een aanvraag om een Wet WIA-uitkering. Het artikel heeft een wetsinterpreterend karakter. Aan het Uwv komt de bevoegdheid toe dergelijke regels vast te stellen. Er is geen grond om artikel 1 in strijd met de wet te achten. Nu uit de inhoud van artikel 1 blijkt dat deze, anders dan appellant heeft gesteld, mede een uitleg van artikel 16, tweede lid, van de WW bevat heeft het Uwv die regels kunnen toepassen.
4.3. In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat het arbeidsurenverlies van de werknemer die na een periode van arbeidsongeschiktheid een WW-uitkering aanvraagt, en die gedurende deze periode het einde van de wachttijd als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA heeft bereikt, wordt gesteld op de eerste dag volgend op het einde van de genoemde wachttijd. Het tweede lid bepaalt, in afwijking van het eerste lid, dat het arbeidsurenverlies intreedt op de dag volgend op datum einde van de dienstbetrekking als de dienstbetrekking, uit hoofde waarvan WW-uitkering is aangevraagd, tijdens de in het eerste lid genoemde wachttijd is opgehouden te bestaan. De wachttijd eindigde in het geval van appellant op 6 april 2010. De dienstbetrekking van appellant met de werkgever eindigde na afloop van de wachttijd. Het Uwv heeft een juiste uitleg aan artikel 16 van de WW gegeven en met toepassing van artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels terecht aangenomen dat het arbeidsurenverlies van appellant is ingetreden op 7 april 2010. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat 7 april 2008 de datum is waarop het arbeidsurenverlies is ingetreden merkt de Raad op dat in een periode van ziekte waarin het loon wordt doorbetaald niet kan worden gesproken van arbeidsurenverlies. De Raad wijst op zijn uitspraak van 4 september 2002, LJN AF3794.
4.4. Partijen zijn verdeeld over de omvang van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week waarin appellant werkzaam was in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan 7 april 2010. Het gaat dan om de periode van 5 oktober 2009 tot en met 4 april 2010. Appellant werkte in die tijd bij Greijdanus en bij Prokind. De omvang van die werkzaamheden bedroeg in totaal 32 uur. Hierbij is de omvang van de dienstbetrekking van appellant bij Greijdanus, waar appellant feitelijk 26 uur per week werkte, gesteld op 24 uur per week, omdat twee uren per week op basis van een regeling voor arbeidsduurverkorting werden gecompenseerd met vrije tijd.
4.5. De werkzaamheden bij Greijdanus en Prokind zijn niet naast de werkzaamheden bij de werkgever verricht, maar in de plaats daarvan gekomen. Voor het met toepassing van de Regeling gelijkstelling meetellen van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week bij de werkgever bestond dan ook slechts aanleiding voor zover die uren niet waren vervangen door uren bij de andere werkgevers.
4.6. De Raad onderschrijft de in 1.3 weergegeven berekening van het Uwv van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week bij de werkgever. De Raad merkt hierbij nog op dat appellant in de referteperiode geen reisuren heeft gemaakt.
4.7. Op grond van het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene komt de Raad tot de conclusie dat appellant een arbeidsurenverlies heeft geleden van 4,92, te weten 36,92 uur minus 32 uur. Omdat daarmee niet is voldaan aan het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gestelde minimum van 5 uur heeft het Uwv hem terecht een WW-uitkering onthouden met ingang van 3 mei 2010. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.
KR