ECLI:NL:CRVB:2011:BU6558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6574 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en benadelingshandeling bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin werd geoordeeld dat zij verwijtbaar werkloos was. Appellante had op 1 september 1996 een dienstverband bij haar werkgever en meldde zich in 2007 ziek vanwege werkgerelateerde spanningsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2009, werd haar meegedeeld dat de werkgever zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. Op 30 juni 2009 werd een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2009 werd beëindigd. Appellante verzocht het Uwv om een WW-uitkering, maar deze werd pas vanaf 10 mei 2010 toegekend, omdat zij verwijtbaar werkloos werd geacht door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij geen andere keuze had dan de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De verklaring van haar psychiater bood geen steun voor haar stelling dat doorwerken bij de werkgever schadelijk voor haar gezondheid zou zijn. De Raad concludeerde dat appellante had moeten inzien dat haar instemming met de beëindiging van het dienstverband gevolgen zou hebben voor haar WW-uitkering. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering tijdelijk en geheel had kunnen weigeren tot 10 mei 2010, omdat appellante een benadelingshandeling had gepleegd door eerder dan noodzakelijk een beroep te doen op de WW.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en de leden H.G. Rottier en M. Greebe, in aanwezigheid van griffier I.J. Penning.

Uitspraak

10/6574 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 november 2010, 10/1223 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [echtgenoot] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Voor appellante is [echtgenoot] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 1 september 1996 in dienst getreden bij [werkgever] (werkgever). In 2007 heeft zij zich met werkgerelateerde spanningsklachten ziek gemeld. Op 18 januari 2009 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de werkgever zijn verplichtingen met betrekking tot de re-integratie van appellante niet is nagekomen en dat de periode waarin appellante tijdens ziekte recht heeft op loon daarom wordt verlengd tot 10 mei 2010. Met een op 30 juni 2009 door de werkgever en appellante getekende vaststellingsovereenkomst is op initiatief van de werkgever de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 oktober 2009. Daarbij is overeengekomen dat de werkgever van appellante gedurende de periode van 30 juni tot 1 oktober 2009 geen werkzaamheden zal verlangen en haar een beëindigingsvergoeding zal betalen van € 31.604,58 bruto. Op 17 september 2009 heeft appellante het Uwv verzocht haar met ingang van 1 oktober 2009 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft daarbij vermeld dat de reden van de beëindiging van het dienstverband een verschil van inzicht tussen haar en haar werkgever is over de wijze van uitoefening van haar functie en een gebrek aan herplaatsingsmogelijkheden.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 5 oktober 2009 recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze uitkering pas vanaf 10 mei 2010 tot uitbetaling zal komen. Omdat appellante akkoord is gegaan met de beëindiging van haar dienstverband tijdens een loonsanctieperiode, terwijl zij bij de werkgever in dienst had kunnen blijven tot en met 9 mei 2010, wordt de uitkering met toepassing van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 tijdelijk geheel geweigerd tot het moment waarop de loonsanctie geëindigd zou zijn. Appellante wordt tot 10 mei 2010 verwijtbaar werkloos geacht.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 21 oktober 2009 bezwaar gemaakt. Beslissend op dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2010 (bestreden besluit) zijn besluit van 21 oktober 2009 gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat een werknemer niet alleen moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, maar ook verplicht is om zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. De aan de werkgever opgelegde loonsanctie had tot gevolg dat tot 10 mei 2010 sprake was van een opzegverbod. Volgens het Uwv had van appellante mogen worden verwacht dat zij had geprotesteerd tegen de door de werkgever voorgestane beëindiging van het dienstverband. Door in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2009 door middel van een vaststellingsovereenkomst heeft appellante eerder dan noodzakelijk een beroep moeten doen op een WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat doorwerken bij de werkgever zou hebben geleid tot schade aan haar gezondheid. Met het zonder deugdelijke grond instemmen met de beëindiging van het dienstverband heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv haar informatie heeft verstrekt op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat haar met ingang van 5 oktober 2009 een WW-uitkering zou worden betaald. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv aan appellante terecht tijdelijk en geheel een WW-uitkering heeft geweigerd gedurende de periode waarover het Uwv aan de werkgever een loonsanctie had opgelegd, te weten tot 10 mei 2010.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgronden herhaald. Die komen erop neer dat aan voortzetting van het dienstverband met de werkgever, die zijn
re-integratieverplichtingen niet serieus nam, zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting met oog op haar gezondheid redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Zij heeft daartoe verwezen naar een verklaring van psychiater A.M. Janssen van 28 december 2010. Appellante verwijt verder het Uwv dat zij niet voldoende is voorgelicht over haar situatie en zij vindt de opgelegde maatregel te zwaar.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar overweging 2.10 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen is geen sprake geweest van een wijziging van de grondslag van het bestreden besluit hangende beroep. Het bestreden besluit heeft als grondslag dat appellante een benadelingshandeling heeft gepleegd. Het Uwv heeft in bezwaar het besluit van 21 oktober 2009 overeenkomstig de uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende opdracht volledig heroverwogen. In dat verband kon het Uwv een aan het besluit klevend gebrek, te weten het standpunt dat “ook” sprake was van verwijtbare werkloosheid, herstellen.
4.3. Psychiater Janssen, bij wie appellante in juni 2009 in behandeling is gekomen, heeft in zijn verklaring van 28 december 2010 onder andere gesteld:
‘De mogelijkheid van terugkeer naar het werk hebben wij uitvoerig besproken, maar gaf een psychische terugslag zodat de conclusie uiteindelijk was dat terugkeer naar het oude werk voor uw psychische gezondheid vol risico’s zou zijn en vertragend zou werken op uw herstel.’
Deze verklaring onderbouwt niet de stelling van appellante dat zij geen andere keus had dan in overleg met de werkgever de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Aan het besluit tot verlenging van de loonbetalingsverplichting heeft ten grondslag gelegen een brief van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 24 februari 2009 waarin is uiteengezet dat de
re-integratie-inspanningen van de werkgever onder andere onvoldoende waren omdat door de werkgever nog geen stappen waren gezet om te komen tot inschakeling van appellante in voor haar passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever, het zogenoemde ‘2e spoor’. Niet is gebleken dat op medische gronden van appellante niet kon worden verwacht daaraan haar medewerking te verlenen. Integendeel, appellante heeft de werkgever juist het verwijt gemaakt dat geen activiteiten in het 2e spoor werden ontplooid. Ook is niet gebleken dat het voortduren van de arbeidsovereenkomst in een situatie waarin de werkgever naliet een hem door het Uwv voorgehouden invulling te geven aan zijn verplichting tot re-integratie van appellante, medisch gezien voor haar een te grote belasting vormde. Dat zij om medische redenen niet haar oude werk - waaronder in dit verband niet anders kan worden verstaan dan het werk dat zij voor haar uitval heeft verricht - kon hervatten, zoals psychiater Janssen met zijn verklaring heeft bevestigd, brengt niet mee dat ook het enkele voortbestaan van een arbeidsrechtelijke relatie met de werkgever appellante gezondheidsschade zou berokkenen.
4.4. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst nodeloos het intreden van haar werkloosheid heeft vervroegd. Daarmee heeft zij een benadelingshandeling gepleegd. Niet in geschil is dat het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten bij deze benadelingshandeling voorziet in de door het Uwv aan appellante opgelegde maatregel van gehele weigering van WW-uitkering tot 10 mei 2010. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat het Uwv van het opleggen van een maatregel had moeten afzien omdat elke verwijtbaarheid ontbreekt dan wel dat haar handelen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Als appellante in onzekerheid had verkeerd omtrent hetgeen door haar kon worden ondernomen in een situatie waarin de werkgever naliet een adequate invulling te geven aan zijn re-integratieverplichting, had zij zich voor nadere informatie kunnen verstaan met (een arbeidsdeskundige van) het Uwv in plaats van - zoals ter zitting is toegelicht: met juridische bijstand - onderhandelingen aan te gaan over de voorwaarden van een beëindigingsovereenkomst.
4.5. Appellante heeft naar voren gebracht dat het Uwv haar met zijn besluit van 24 februari 2009 over de verlenging van de loonbetalingsverplichting van haar werkgever op het verkeerde been heeft gezet. In de brief staat:
‘Door onze beslissing heeft uw werkgever tot 10 mei 2010 een opzegverbod. (…) Ook verwachten wij van u dat u niet zomaar instemt met beëindiging van uw dienstbetrekking. Als u geen verweer voert tegen ontslag of zelf instemt, kunt u tot 10 mei 2010 geen WIA-uitkering krijgen.’
Volgens appellante mocht zij uit de brief afleiden dat instemming met een beëindiging van haar arbeidsovereenkomst alleen gevolgen zou hebben voor de WIA-uitkering en niet voor haar recht op WW-uitkering. Deze redenering gaat niet op. Het moet appellante - mede gelet op het onderwerp van het besluit - duidelijk zijn geweest dat de voorlichting die het Uwv haar bij het besluit heeft verstrekt alleen betrekking heeft op de verdere behandeling van haar WIA-aanvraag nadat de reden van opschorting, te weten de loondoorbetaling door de werkgever, is weggevallen. Het had op de weg van appellante gelegen om zich tot het Uwv te wenden als zij informatie had willen verkrijgen over de consequenties van het voorgenomen aangaan van een vaststellingsovereenkomst voor een WW-aanspraak. Dat zij dat voorafgaand aan haar onderhandelingen met de werkgever heeft nagelaten is voor haar risico.
4.6. Appellante heeft betoogd dat het Uwv haar met het besluit van 21 oktober 2009 heeft toegezegd dat het Uwv haar met ingang van 5 oktober 2009 een WW-uitkering zal betalen. Dit betoog berust op een verkeerde lezing van het besluit. De vermelding in het besluit van het uitkeringspercentage per 5 oktober 2009 en per 5 december 2009 en de berekening van de daarmee samenhangende uitkeringsbedragen per dag doen niets af aan de daaraan in het besluit voorafgaande mededeling aan appellante dat de uitkering tijdelijk geheel wordt geweigerd tot het moment dat de loonsanctie zou zijn geëindigd. De zinsnede ‘Daarom kunnen wij uw WW-uitkering pas vanaf 10 mei 2010 betalen.’ is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dat in het formulier voor een FVP-aanvraag bij de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering was vooringevuld dat de WW-uitkering van appellante 5 oktober 2009 als ingangsdatum had, levert ten slotte niet op dat appellante jegens het Uwv in weerwil van de aan haar verstrekte WW-besluiten recht op betaling van de uitkering met ingang van die datum zou hebben.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad komt net als de rechtbank tot de conclusie dat het Uwv terecht tot weigering van WW-uitkering aan appellante tot 10 mei 2010 heeft besloten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I.J. Penning.
GdJ