ECLI:NL:CRVB:2011:BU6558
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verwijtbare werkloosheid en benadelingshandeling bij beëindiging arbeidsovereenkomst
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin werd geoordeeld dat zij verwijtbaar werkloos was. Appellante had op 1 september 1996 een dienstverband bij haar werkgever en meldde zich in 2007 ziek vanwege werkgerelateerde spanningsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2009, werd haar meegedeeld dat de werkgever zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. Op 30 juni 2009 werd een vaststellingsovereenkomst getekend, waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2009 werd beëindigd. Appellante verzocht het Uwv om een WW-uitkering, maar deze werd pas vanaf 10 mei 2010 toegekend, omdat zij verwijtbaar werkloos werd geacht door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat zij geen andere keuze had dan de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De verklaring van haar psychiater bood geen steun voor haar stelling dat doorwerken bij de werkgever schadelijk voor haar gezondheid zou zijn. De Raad concludeerde dat appellante had moeten inzien dat haar instemming met de beëindiging van het dienstverband gevolgen zou hebben voor haar WW-uitkering. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering tijdelijk en geheel had kunnen weigeren tot 10 mei 2010, omdat appellante een benadelingshandeling had gepleegd door eerder dan noodzakelijk een beroep te doen op de WW.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en de leden H.G. Rottier en M. Greebe, in aanwezigheid van griffier I.J. Penning.