[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 november 2010, 09/1162 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 november 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellant en zijn echtgenote zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
1.1. Appellant was werkzaam in dienst van [naam werkgever] te Berkel en Rodenrijs (werkgever), als office-manager bij [naam bedrijf] te Borne. Bij brief van 17 juli 2006 heeft appellant het Uwv onder toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) verzocht om overneming van achterstallig salaris en pensioenpremie. Met instemming van de werkgever is het dienstverband met appellant per 1 oktober 2006 beëindigd. Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het Uwv het verzoek om overneming afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brief van 28 mei 2008 heeft appellant het Uwv opnieuw om overneming verzocht. Dit herhaalde verzoek is afgewezen bij besluit van 12 juni 2008. Bij besluit van 16 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2008 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was er sprake van een nieuw feit, te weten dat de werkgever per 12 december 2006 betalingsonmachtig is geworden. Dit feit heeft het Uwv geen aanleiding gegeven om terug te komen van zijn besluit van 4 oktober 2006. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om de loonbetaling door de werkgever af te dwingen. Het niet geldend kunnen maken van de loonvordering is volgens het Uwv niet uitsluitend het gevolg van de betalingsonmacht van de werkgever.
2. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid, heeft de rechtbank met betrekking tot het in 1.2 vermelde standpunt van het Uwv het volgende overwogen:
“Ingevolge het bepaalde in artikel 62, eerste lid, aanhef en onderdeel b, WW, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, heeft de werknemer wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, tenzij de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
Eiser heeft in dit verband met name gewezen op de activiteiten die door zijn collega zijn ondernomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit eiser niet baten voor de toepassing van het hier aan de orde zijnde artikel. Hoewel het voor de hand ligt dat de eiser de resultaten van de procedure die zijn collega heeft gevolgd van belang acht, gaat het om de vraag of kan worden vastgesteld dat het onbetaald blijven van zijn loon uitsluitend het gevolg is van de betalingsonmacht van de werkgever.
De rechtbank overweegt dat blijkens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13-12-2006, LJN: AZ5639) de bepaling van artikel 62, eerste lid onder b, van de WW een uitzonderingskarakter heeft en dat de criteria voor toepassing van die bepaling strikt moeten worden uitgelegd. Een werknemer heeft geen recht op uitkering als hij zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog niet in betalingsonmacht verkeerde. Van de werknemer wordt verlangd dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie onderneemt om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen. Als van een dergelijke actie geen sprake is geweest, ligt de conclusie voor de hand dat het niet geldend maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is geweest van de betalingsonmacht.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat vanwege het feit dat eiser tijdens zijn dienstverband, dat op 1 oktober 2006 is ontbonden, niet aantoonbaar actie heeft ondernomen in de richting van zijn werkgever, het niet aannemelijk is geworden dat het onbetaald blijven van de vordering uitsluitend het gevolg is van de betalingsonmacht. Duidelijk is dat het voor eiser een moeilijke en onoverzichtelijke situatie was, waarbij het bijvoorbeeld zeer onduidelijk was welke persoon of besloten vennootschap als werkgever moest worden aangemerkt. Er lijkt sprake te zijn van frauduleuze constructies door de persoon of personen die als eisers werkgever handelden. Dat neemt niet weg dat juist onder die omstandigheden voortvarende en gerichte actie noodzakelijk is. De rechtbank leidt uit de stukken af dat er van meet af aan problemen zijn geweest met de correcte loonbetaling aan eiser, die sinds 1 maart 2006 in dienst was. Dat een bestuurder, of iemand die zich ten onterecht afficheerde als bestuurder, in hechtenis is genomen, betekende niet reeds dat er niemand meer aangesproken kon worden. Het “aanhaken” bij de (rechts)maatregelen die eisers toenmalige collega met haar advocaat ondernam, acht de rechtbank in dit geval niet voldoende. De brieven en procedures van die collega zijn niet mede in naam van eiser geschreven of gevoerd. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat niet aan voormeld strikt criterium is voldaan."
3.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het wel of niet actief zijn bij een loonvordering geen rol kan spelen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bepaalde in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW er aan in de weg staat om positief te beslissen op het herhaalde verzoek om overneming, omdat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van vaste rechtspraak (zie onder andere CRvB 17 juni 2009, LJN BJ1579) geldende eis dat de werknemer tijdig, voldoende voortvarend en gerichte actie heeft ondernomen om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen. In het bijzonder heeft appellant geen tijdig gerichte actie ondernomen om zijn werkgever ertoe te brengen zijn achterstallig loon te betalen. Pas na de ontvangst van het besluit van het Uwv van 4 oktober 2006 heeft hij een brief gestuurd aan zijn ex-werkgever. Dat appellant op advies van de rechtshulpverlener van een ex-collega niet eerder in actie is gekomen en de resultaten van de procedure van zijn ex-collega heeft afgewacht, komt voor rekening van appellant nu de adviezen van deze derde aan appellant immers geen verplichtingen voor het Uwv in het leven kunnen roepen.
4.2. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.