[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2010, 10/1563 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 november 2011
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
1.1. Appellante is op 12 augustus 1991 in dienst getreden bij [naam werkgever] te Rotterdam (werkgever). De werkgever heeft appellante bij brief van 26 november 2009 ontslag aangezegd met ingang van 1 maart 2010. Appellante heeft bij verzoekschrift van 18 december 2009 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Bij beschikking van 19 januari 2010 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 20 januari 2010 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan appellante ten laste van de werkgever van € 10.000, -.
1.2. Appellante heeft op 10 februari 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 26 februari 2010, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 22 april 2010 (bestreden besluit), heeft het Uwv appellante WW-uitkering ontzegd tot en met 3 mei 2010. Het Uwv heeft hierbij toepassing gegeven aan artikel 16, derde lid, van de WW. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat de dienstbetrekking met ingang van 20 januari 2010 is geëindigd doordat de opzegging door de werkgever is doorkruist door de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter. Het Uwv heeft de door de kantonrechter toegekende vergoeding gelijkgesteld met loon over de rechtens geldende termijn, bedoeld in artikel 16, derde lid, tweede volzin, van de WW (fictieve opzegtermijn), welke termijn volgens het Uwv na aftrek van een maand op grond van artikel 7:672, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en na verlenging met de aanzegtermijn tot het einde van de maand, liep tot en met 30 april 2010.
2.1. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat de arbeidsovereenkomst van appellante met ingang van 20 januari 2010 is geëindigd als gevolg van de ontbinding door de kantonrechter. Door die ontbinding is het rechtsgevolg van de opzegging door de werkgever met ingang van 1 maart 2010 niet ingetreden. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat de haar toegekende vergoeding van € 10.000, - bestaat uit achterstalling loon verworpen omdat die stelling niet is onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak niettemin gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 26 februari 2010 herroepen omdat het Uwv bij het bepalen van de duur van de fictieve opzegtermijn ten onrechte niet de voor appellante geldende opzegtermijn van twee maanden had gehanteerd, maar de voor de werkgever geldende opzegtermijn van vier maanden. Uitgaande van de voor appellante geldende termijn zou appellante naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 1 april 2010 in aanmerking komen voor een WW-uitkering.
2.2. De rechtbank heeft toepassing gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en, omdat appellante met ingang van 15 april 2010 een nieuwe betrekking had aanvaard, bepaald dat aan appellante een WW-uitkering wordt toegekend over de periode van 1 tot 15 april 2010. Voorts heeft zij bepaald dat het Uwv aan appellante een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen WW-uitkering vergoedt.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de wijze waarop de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Zij heeft betoogd dat haar dienstverband hoe dan ook op 1 maart 2010 zou zijn geëindigd, zodat de bepalingen betreffende de fictieve opzegtermijn niet van toepassing zijn en zij per 1 maart 2010 recht had op een WW-uitkering. Appellante heeft verder haar standpunt herhaald dat de aan haar door de kantonrechter toegekende vergoeding in feite achterstallig loon betrof. Zij heeft dit standpunt alsnog cijfermatig onderbouwd. Daaruit blijkt volgens appellante dat haar in feite een vergoeding van slechts € 528,24 is toegekend. Gelet daarop is appellante subsidiair van opvatting dat zij met ingang van 8 maart 2010 in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de tussen appellante en de werkgever bestaande arbeidsovereenkomst als gevolg van de ontbinding door de kantonrechter met ingang van 20 januari 2010 is geëindigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat door die ontbinding het rechtsgevolg van de opzegging door de werkgever van 26 november 2009 met ingang van 1 maart 2010 niet is ingetreden.
4.2. Nu de ontbinding plaatsvond op verzoek van appellante moet de fictieve opzegtermijn worden bepaald aan de hand van de termijn die appellante op grond van artikel 18 van de arbeidsovereenkomst tussen haar en de werkgever in acht behoorde te nemen. Deze termijn bedroeg twee maanden, tegen het begin van een nieuwe kalendermaand. De rechtbank heeft daarom, uitgaande van de datum van de ontbindingsbeschikking, terecht geoordeeld dat die termijn, met inachtneming van de aanzegtermijn, liep tot en met 31 maart 2010.
4.3. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt niet dat de door hem aan appellante toegekende vergoeding ten laste van de werkgever in feite een veroordeling van de werkgever tot betaling van achterstallig loon betrof. De toegekende vergoeding is door de rechtbank dan ook terecht beschouwd als een vergoeding op grond van artikel 7:685 van het BW en terecht gelijkgesteld aan loon over de fictieve opzegtermijn.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover deze is aangevochten. Voor het toekennen van meer of andere schadevergoeding als de rechtbank heeft gedaan bestaat geen grond.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) L. van Eijndthoven.